200102940/2.
Datum uitspraak: 28 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
dagelijks bestuur van het Hoogheemraadschap van West-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 12 april 2001, kenmerk 01/04476, heeft verweerder krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren aan de gemeente Steenbergen vergunning verleend voor het lozen van met regenwater verdund afvalwater op oppervlaktewater en heeft verweerder ingetrokken het besluit van 18 april 1990, nummer 51033. Dit aangehechte besluit is op 18 april 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 mei 2001, bij de Raad van State ingekomen op 29 mei 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 september 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 juni 2002, waar appellant in persoon en verweerder, vertegenwoordigd door J.W.A. Boers en E. de Pooter, gemachtigden, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord de gemeente Steenbergen, vertegenwoordigd door M.S.A. van Leeuwen en C. van der Reest, ambtenaren van de gemeente.
2.1. De bestreden vergunning heeft betrekking op het op het oppervlaktewater lozen van met regenwater verdund afvalwater, afkomstig uit het rioolstelsel Kom Kruisland, via de riooloverstorten aan de [locatie].
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is, omdat appellant geen bedenkingen heeft ingebracht. Een verschoningsgrond hiervoor kan volgens verweerder niet worden gevonden in het feit dat – buiten schuld van verweerder – geen verspreiding van het huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden in het buitengebied waar appellant woont. Temeer niet omdat appellant redelijkerwijs kennis heeft kunnen nemen van de terinzagelegging van het ontwerpbesluit via de aanplakking van de kennisgeving aan het gemeentehuis.
2.2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (hierna te noemen: de Wvo), gelezen in samenhang met artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan eenieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door:
b. kennisgeving in een of meer dag-, nieuws-, of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt;
c. kennisgeving in de Staatscourant in de gevallen waarin een orgaan van de rijks- of provinciale overheid het bestuursorgaan is.
Ingevolge artikel 13.4 van de Wet milieubeheer, dat op grond van artikel 7 van de Wvo in dit geval eveneens van toepassing is, wordt, voorzover hier van belang, van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan het gemeentehuis en niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.2.2. Niet in geschil is dat verweerder van het ontwerpbesluit mededeling heeft gedaan in het huis-aan-huisblad “de Bergen op Zoomse Bode” en dat dit blad op dat moment al geruime tijd niet meer werd verspreid in het buitengebied waar appellant, op een afstand van ongeveer 100 meter van de riooloverstort aan de Brugweg, woont. Naar het oordeel van de Afdeling is met deze kennisgeving niet voldaan aan artikel 3:19, tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht. Verweerder heeft weliswaar een zekere vrijheid in de keuze van de bladen waarin de kennisgeving wordt geplaatst, maar het verspreidingsgebied van het gekozen blad moet zich toch in ieder geval uitstrekken tot het gebied waar de voorgenomen activiteit, in dit geval de lozing, zal plaatsvinden. Dat verweerder niet wist en naar hij stelt ook niet kon weten dat het huis-aan-huisblad niet meer in het betrokken gebied werd bezorgd, doet daaraan niet af. Verweerder is verantwoordelijk voor het op een juiste wijze kennis geven van het ontwerpbesluit.
Appellant heeft verder onweersproken gesteld dat hij geen kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4 van de Wet milieubeheer heeft ontvangen.
Het vorenstaande in aanmerking genomen, is de Afdeling van oordeel dat appellant redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp. De omstandigheid dat de aanplakking van de kennisgeving aan het gemeentehuis en de terinzagelegging wel hebben plaatsgevonden, leidt niet tot een ander oordeel. Het beroep van appellant is derhalve ontvankelijk op grond van artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer.
2.3. Appellant heeft aangevoerd dat het bestreden besluit niet voldoende is gemotiveerd en niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid en genomen. Hij heeft gesteld dat de sloot waarop wordt geloosd een voortplantingsgebied is van beschermde diersoorten, met name de grote modderkruiper. Zijns inziens is niet gebleken dat verweerder hiermee rekening heeft gehouden, en evenmin dat verweerder de Europese richtlijnen bij zijn beoordeling heeft betrokken. In dat verband heeft appellant erop gewezen dat het Krammer-Volkerak, waarop het oppervlaktewater waarop wordt geloosd uiteindelijk uitkomt, is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van de Vogelrichtlijn en is aangemeld als speciale beschermingszone in de zin van de Habitatrichtlijn. Appellant heeft gesteld dat de waterkwaliteit in dit gebied op dit moment verslechtert en hij vreest dat de kwaliteit verder achteruit gaat als gevolg van de vergunde lozingen via de overstort aan de Brugweg. Ter zitting heeft appellant nog aangevoerd dat overwegingen ontbreken omtrent de vergunde overstortfrequentie en heeft hij gesteld een aantal voorschriften te missen in het bestreden besluit.
2.4. Ingevolge artikel 1, vijfde lid, van de Wvo worden aan een vergunning voorschriften verbonden tot bescherming van de belangen, waarvoor het vereiste van vergunning is gesteld. Ingevolge artikel 7, vijfde lid, van de Wvo zijn met betrekking tot een vergunning als de onderhavige onder meer de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer van overeenkomstige toepassing.
Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt, dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Verweerder heeft in het verweerschrift, alsmede ter zitting gesteld dat de maatregelen zoals die aan de riolering van Kruisland zijn getroffen, passen binnen de basisinspanning beschreven in de Derde Nota Waterhuishouding en uitgewerkt in het Cuwvo-rapport “Overstortingen uit rioolstelsels en regenwaterlozingen, aanbevelingen voor het beleid in de vergunningverlening” van april 1992. De getroffen maatregelen leiden ertoe dat het overstortwater ongeveer 50% schoner zal zijn dan het overstortwater van de tegelijkertijd opgeheven overstort aan het Tiendpad/Herengoed. Bovendien stort er minder water over door de extra berging in de bergbezinkleiding.
In de stukken en het verhandelde ter zitting ziet de Afdeling geen aanknopingspunten voor het oordeel dat dit betoog van verweerder onjuist zou zijn. Nu ter zitting duidelijk is geworden dat de tegelijkertijd opgeheven overstort eveneens loosde op oppervlaktewater dat uiteindelijk terecht komt in het gebied Krammer-Volkerak, is de vrees van appellant dat de waterkwaliteit in dit beschermde gebied verslechtert als gevolg van de nieuwe situatie derhalve ongegrond. Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat verweerder ten aanzien van dit gebied heeft gehandeld in strijd met de door appellant genoemde Europese richtlijnen.
2.6. Verweerder heeft ter zitting gesteld dat de sloot waarop wordt geloosd geen goede leefomgeving is voor de grote modderkruiper. Hij acht het daarom onwaarschijnlijk dat de grote modderkruiper daarin voorkomt. Van de zijde van vergunninghouder is ter zitting naar voren gebracht dat de algemene inspectiedienst in mei 2001 onderzoek ter plaatse heeft verricht en bij die gelegenheid geen sporen van de aanwezigheid van de grote modderkruiper heeft aangetroffen. Appellant heeft dit laatste ter zitting bevestigd, maar heeft daarbij opgemerkt dat dat onderzoek niet kon worden gedaan met behulp van de daarvoor geëigende middelen.
Naar het oordeel van de Afdeling is niet aannemelijk geworden dat de grote modderkruiper ten tijde van het nemen van het bestreden besluit in de sloot voorkwam. Verweerder behoefde met de aanwezigheid van deze vis in de sloot dan ook geen rekening te houden. Voorzover het beroep van appellant zich richt tegen de weigering van de gemeente Steenbergen om voor de lozing een ontheffing als bedoeld in artikel 25 van de Natuurbeschermingswet aan te vragen in verband met in de sloot voorkomende beschermde diersoorten, overweegt de Afdeling dat die weigering in deze procedure niet aan de orde is.
2.7. In voorschrift 2 van de vergunning is bepaald dat het aantal overstortingen vanuit de overstort aan de Brugweg per aaneengesloten periode van 12 maanden niet meer mag bedragen dan 4.
Verweerder heeft ter zitting verklaard dat deze overstortfrequentie is gebaseerd op een algemeen geaccepteerde berekeningsmethode met behulp van een buiengrafiek.
De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat dit voorschrift toereikend is ter bescherming van de oppervlaktewaterkwaliteit.
2.8. Het betoog van appellant dat aan de vergunning voorschriften moeten worden verbonden waarin is bepaald dat de oude overstort moet worden gesaneerd en dat het uit de sloot verwijderde slib moet worden afgevoerd naar een daartoe geëigende plaats, kan niet slagen. Dergelijke voorschriften zijn niet nodig om de nadelige gevolgen die de lozing kan veroorzaken voor de kwaliteit van het oppervlaktewater te voorkomen dan wel te beperken.
2.9. De Afdeling stelt vast dat de motivering in strijd met artikel 3:47 van de Algemene wet bestuursrecht niet is vermeld bij de bekendmaking van het bestreden besluit. Belanghebbenden zijn hierdoor echter niet benadeeld. De Afdeling ziet dan ook aanleiding om met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht aan schending van dit vormvoorschrift voorbij te gaan.
2.10. Het beroep is ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Visser
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 augustus 2002