Ter adstructie van het wrakingsverzoek heeft verzoeker het volgende aangevoerd - verkort en zakelijk weergegeven - :
2.1.1
Na het uitroepen van de zaak ter terechtzitting van 11 mei 2016 vorderde de officier van justitie een wijziging tenlastelegging. Vervolgens deelde de rechter mee dat zij de officier van justitie voorafgaand aan de zitting een e-mail had gestuurd. In die e-mail van 10 mei 2016 heeft de rechter aan de officier van justitie kenbaar gemaakt dat zij aan de officier van justitie zal vragen waarom de rechtbank Rotterdam bevoegd is. De rechter heeft daarbij tevens te kennen gegeven dat in de tenlastelegging is opgenomen dat het feit is begaan in [adres] en dat de verdachte ook woonachtig is in [adres].
2.1.2
Krachtens artikel 348 Sv onderzoekt de rechtbank op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting haar bevoegdheid tot kennisneming van het ten laste gelegde feit. In artikel 349 Sv is bepaald dat, indien het onderzoek in het voorgaande artikel bedoeld daartoe aanleiding geeft, de rechtbank haar onbevoegdheid uitspreekt.
2.1.3
In haar e-mail aan de officier van justitie heeft de rechter - impliciet - aangegeven dat zij
bij een ongewijzigde tenlastelegging de onbevoegdheid van de rechtbank Rotterdam om
van dit feit kennis te nemen zou moeten uitspreken. Dit is een einduitspraak, krachtens artikel 138 Sv. In de onderhavige casus zou bij een ongewijzigde tenlastelegging de rechtbank zich niet bevoegd moeten verklaren om van de zaak kennis te nemen en is de zaak zoals door de officier van justitie op basis van deze dagvaarding [aangebracht] tot een einde gekomen.
Door de e-mail van 10 mei 2016 heeft de rechter de officier van justitie op eigen initiatief
gewezen op een fout in de tenlastelegging.
2.1.4
Het is vaste jurisprudentie dat het ongevraagd / op eigen initiatief wijzen op een fout in de
tenlastelegging getuigt van vooringenomenheid en de toets der kritiek niet kan doorstaan,
immers hierdoor kan bij verzoeker de indruk zijn gewekt dat de rechtbank de officier van
justitie wilde helpen althans wilde behoeden voor een fout in de tenlastelegging die aan
een bewezenverklaring in de weg zou (kunnen) staan. Bij verzoeker is de objectief
gerechtvaardigde vrees kunnen ontstaan, althans de schijn kan zijn gewekt dat bij de
rechter sprake was van vooringenomenheid.
2.1.5
Verzoeker acht het versturen van de e-mail aan de officier van justitie door de rechter een
teken van vooringenomenheid. Dat ieder voorafgaand contact tussen rechtbank en openbaar ministerie verboden is, heeft verzoeker niet gezegd. De e-mail heeft betrekking op een van de vragen in artikel 348 Sv en te nemen beslissingen in de zin van artikel 349 Sv en uit dien hoofde wekt de e-mail een schijn van vooringenomenheid bij de rechter.
Door de e-mail te versturen nog voordat de zaak is uitgeroepen en nog voordat er een aanvang met de behandeling van de zaak is gemaakt, wordt de vooringenomenheid van de rechter versterkt, doordat hiermee kan worden aangegeven dat de officier van justitie is gesouffleerd. Immers, niet kan nu nog zonder meer worden aangenomen dat de officier van jjustitie eigener beweging is overgegaan tot het wijzigen van de tenlastelegging.
Dat het niet de bedoeling is geweest van de rechter om die schijn te wekken doet niet ter
zake, alhoewel de vraag is waarop de e-mail anders betrekking kan hebben gehad dan de
mogelijkheid tot wijziging van de tenlastelegging.
2.1.6
Voor wraking is voldoende dat voorstelbaar is dat bij verzoeker de indruk zou kunnen ontstaan dat de rechter de officier van justitie wilde helpen, althans wilde behoeden voor een fout c.q. onduidelijkheid in de tenlastelegging. Nu deze indruk is gewekt, is de handelwijze - het voorafgaand aan de zitting sturen van een e-mail - niet gepast en schadelijk voor het vertrouwen in de onafhankelijke rechtspraak en de belangen van verzoeker.
2.2
De rechter heeft niet in de wraking berust.
De rechter bestrijdt deels de feitelijke grondslag van het verzoek en heeft overigens te kennen gegeven dat geen sprake is van een omstandigheid die grond tot wraking kan opleveren. Daarbij is – verkort en zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd:
2.2.1
Ik was als voorzitter betrokken bij de behandeling van de strafzaak tegen verzoeker ter terechtzitting van 11 mei 2016. Ik heb op 10 mei 2016 een e-mail aan de
officier van justitie gestuurd, inhoudende:
“…….
Geachte officier van justitie,
Ik ben voornemens morgen op de zitting aan u te vragen waarom de rechtbank Rotterdam in deze zaak bevoegd is. Ten laste is gelegd dat feit is begaan in [adres], verdachte woont ook in [adres].
Met vriendelijke groet,
…….”
2.2.2
Ik heb deze e-mail aan de officier gezonden omdat ik haar tevoren in kennis wilde stellen van mijn voornemen om op de zitting de ambtshalve te toetsen bevoegdheidsvraag aan de orde te stellen en om uit doelmatigheidsoogpunt een eventuele onnodige behandeling voor te zijn. Dit is een gebruikelijke gang van zaken en gebeurt ook in andere zaken.
2.2.3
Ik heb in het dossier geen stelbrief van de raadsvrouw aangetroffen. Om die reden heb ik geen kopie van de e-mail aan de raadsvrouw gestuurd. Op de zitting heb ik echter, onmiddellijk na de voordracht van de zaak en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging, mededeling gedaan van de door mij verzonden e-mail. Ik heb daarmee zo transparant mogelijk willen handelen.
2.2.4
Van enige vooringenomenheid van mijn kant jegens verzoeker of de schijn daarvan is geen sprake. Het is nimmer mijn bedoeling geweest de officier van justitie te souffleren om een wijziging van de tenlastelegging in te dienen. Mijn mail was daarop niet gericht en bevat daarvoor geen enkel aanknopingspunt. Verzoeker is van mening dat ieder voorafgaand contact tussen rechtbank en openbaar ministerie verboden is.
2.3
De officier van justitie heeft meegedeeld van oordeel te zijn dat het verzoek ongegrond dient te worden verklaard.