ECLI:NL:RBROT:2016:6135

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 augustus 2016
Publicatiedatum
8 augustus 2016
Zaaknummer
5118902 VZ VERZ 16-12162
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst wegens disfunctioneren en toekenning van transitievergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter op 15 juli 2016 uitspraak gedaan over het verzoek van de Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam (CVOR) tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met [verweerder], die sinds 1 september 2010 als conciërge werkzaam was. CVOR heeft het verzoek gebaseerd op disfunctioneren van [verweerder], waarbij zij stelde dat er al vanaf het begin van het dienstverband sprake was van slecht functioneren. Ondanks herhaalde gesprekken en begeleiding heeft [verweerder] niet de gewenste verbeteringen laten zien. De kantonrechter heeft vastgesteld dat CVOR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] niet voldeed aan de eisen die aan zijn functie gesteld mochten worden. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op grond van artikel 7:669 lid 3 sub d BW gerechtvaardigd is, en dat de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] geen belemmering vormt voor de ontbinding. De arbeidsovereenkomst is ontbonden per 1 oktober 2016, en CVOR is veroordeeld tot betaling van een transitievergoeding van € 4.955,05 aan [verweerder]. De kantonrechter heeft geen aanleiding gezien om een billijke vergoeding toe te kennen, aangezien er geen sprake was van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De proceskosten zijn gecompenseerd, zodat iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 5118902 VZ VERZ 16-12162
uitspraak: 15 juli 2016
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de vereniging
Vereniging voor Christelijk Voortgezet Onderwijs te Rotterdam en Omgeving,
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster,
gemachtigde: mr. A. Klaassen, advocaat te Barneveld,
tegen
[verweerder],
wonende te [plaatsnaam],
verweerder,
gemachtigde: mr. M. Hofman-Kremer.
Partijen worden hierna aangeduid als “CVOR” en “[verweerder]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift, met bijlagen, ontvangen op 31 mei 2016;
  • het verweerschrift, met bijlagen;
  • de bij brief d.d. 14 juni 2016 zijdens [verweerder] overgelegde aanvullende bijlage;
  • de bij brieven van 16 en 17 juni 2016 zijdens CVOR overgelegde aanvullende bijlagen;
  • de bij gelegenheid van de mondelinge behandeling overgelegde pleitaantekeningen en bijlage van CVOR;
  • de brief d.d. 27 juni 2016 van [verweerder];
  • de brief d.d. 5 juli 2016 van [verweerder].
1.2
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 21 juni 2016. Namens CVOR zijn verschenen mevrouw [B.] (directeur) en de heer [F.] (HRM functionaris), bijgestaan door de heer mr. A. Klaassen als gemachtigde. Voorts is [verweerder] in persoon verschenen met diens zoon en bijgestaan door zijn gemachtigde mevrouw
mr. M. Hofman-Kremer. Van het verhandelde ter zitting is aantekening gehouden door de griffier.
1.3
De uitspraak van de beschikking is door de kantonrechter op heden bepaald.

2.De feiten

In deze procedure wordt uitgegaan van de volgende feiten:
2.1
CVOR is een vereniging waaronder diverse scholengemeenschappen in het voortgezet onderwijs ressorteren waaronder ook de Christelijke Scholengemeenschap Calvijn Maarten Luther.
2.2
[verweerder], geboren op [geboortedatum], is op 1 september 2010 bij CVOR in dienst getreden in de functie van Medewerker facilitaire dienst, ook wel “conciërge” genoemd, op de locatie Maarten Luther.
2.3
Het loon van [verweerder] bedraagt thans €2.294,- bruto per maand, te vermeerderen met 8% vakantiegeld.
2.4
Per 14 november 2011 heeft [verweerder] zich ziek gemeld. Na re-integratie is [verweerder] op 1 juni 2013 weer beter gemeld.
2.5
Op 31 maart 2014 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden waarvan ook een verslag is opgemaakt.
2.6
Sedert 21 november 2015 is [verweerder] arbeidsongeschikt.

3.Het verzoek

3.1
Het verzoek strekt tot ontbinding van de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst op een der door CVOR aangevoerde redelijke gronden.
3.2
Aan het verzoek heeft CVOR – zakelijk weergegeven – ten grondslag gelegd dat reeds vanaf het vroege begin van het dienstverband sprake is van slecht c.q. verminderd functioneren van [verweerder]. Ter illustratie daarvan stelt CVOR, onder meer, dat de bezetting van de loge niet goed is en er bij [verweerder] een gebrek aan overzicht is alsmede zichtbaarheid in het gebouw. Daarnaast staat er regelmatig rommel in het gebouw, is er geen duidelijk sleutelplan, is er gebruik gemaakt van gedateerde BHV-documenten, is er door [verweerder] op kosten van de school pizza besteld voor zijn gezin, zijn er offertes aangevraagd of zaken besteld zonder dat daartoe opdracht was verleend, worden de (snoei)werkzaamheden rondom de school ondanks verzoeken daartoe niet verricht, worden technische storingen in lokalen niet verholpen, is er frequent verzuimd telefoontjes aan docenten door te geven en verloopt de samenwerking met docenten niet altijd goed. [verweerder] is herhaaldelijk aangesproken op zijn functioneren waarbij hem onder meer in september 2014, en ook nadien, ondubbelzinnig is voorgehouden dat hij eruit zou vliegen wanneer er geen omwenteling in zijn functioneren zou plaatsvinden. Vanuit de school is intensieve en duurzame ondersteuning en begeleiding geboden. Zo werd door de vestigingsdirecteur iedere maandagmorgen een begeleidingsgesprek ingepland waarbij aan [verweerder] feedback is gegeven en hij geïnstrueerd werd welke taken hij diende uit te voeren en met welke prioriteitenstelling. Voorgaande heeft echter niet tot een verbetering in het functioneren van [verweerder] geleid.
3.3
Door dit hele patroon schaadt betrokkene het verloop van efficiënte organisatorische processen die direct ten dienste staan aan het doel van de school: onderwijs geven. Het disfunctioneren schaadt daarmee ook de kwaliteit van de school en haar reputatie. De functie van [verweerder] dient er juist toe deze kwaliteit te verbeteren en integraal te ondersteunen in plaats van werk en energie vanuit de school in zijn taken te moeten steken.
Daarnaast speelt uitdrukkelijk een rol dat het draagvlak in de loop van de tijd, zowel vanuit het personeel als vanuit de schoolleiding, volledig en duurzaam is verdwenen.
CVOR grond haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst primair op artikel 7:699 lid 3 sub d BW het disfunctioneren van [verweerder], subsidiair op een verstoorde arbeidsverhouding ex artikel 7:699 lid 3 sub g BW en/of verwijtbaar handelen sub e, en meer subsidiair stelt zij dat de arbeidsverhouding dusdanig is belast dat voortzetting daarvan in redelijkheid niet aan de orde is.
3.4
Nu sprake is van omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren, ligt herplaatsing in het onderhavige geval niet in de rede. Daarenboven is ook geen ruimte in de formatie om een andere functie aan te bieden.
3.5
In weerwil van het bepaalde in artikel 7:673 BW is er in het onderhavige geval geen plaats voor toekenning van een separate ontslagvergunning zoals de transitievergoeding. Dit, nu op grond van het overgangsrecht met betrekking tot de CAO VO is bepaald, dat werknemers die op of na 1 juli 2016 worden ontslagen gedurende vijf jaar kunnen kiezen voor het wachtgeldsysteem zoals dat nu geldt en is opgenomen in WOVO die gold tot 1 juli 2016 of voor het wachtgeldsysteem zoals dat in de nieuwe WOVO is opgenomen. Bij de keuze voor het actuele regime heeft [verweerder] geen recht op een transitievergoeding, hetgeen eveneens geldt voor het nieuwe regime nu artikel 7:673 BW buiten toepassing blijft in geval van een ‘gelijkwaardige voorziening’ (artikel 7:673b BW), aldus CVOR.
3.6
Ingevolge de CAO VO is gelet op de duur van het dienstverband de opzegtermijn voor werkgever drie maanden.
3.7
De arbeidsongeschiktheid van [verweerder] houdt op geen enkele wijze verband met de grond(en) van de ontbinding. Opmerking verdient daarbij dat reeds voor de uitval van [verweerder] een gesprek stond gepland om het ontslag in te zetten. De arbeidsongeschiktheid staat niet in de weg aan toewijzing van het ontbindingsverzoek. Voor het overige zijn er geen opzegverboden van toepassing.

4.Het verweer

4.1
[verweerder] verzoekt de kantonrechter bij beschikking, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad primair om het verzoek tot ontbinding niet ontvankelijk te verklaren, subsidiair om de ontbinding van de arbeidsovereenkomst af te wijzen, meer subsidiair, in geval van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, om aan [verweerder] een transitievergoeding
ad € 4.955,05 bruto toe te kennen en een billijke vergoeding aan de hand van een door de kantonrechter te bepalen bedrag, uiterst subsidiair bij het bepalen van de einddatum rekening te houden met de voor [verweerder] geldende opzegtermijn zonder aftrek van de periode die is gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de datum van dagtekening van de ontbindingsbeschikking, alsmede primair en subsidiair om CVOR te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de hiervoor genoemde vergoedingen tot aan de dag der algehele voldoening met veroordeling van CVOR in de kosten van de procedure.
4.2
CVOR dient niet ontvankelijk te worden verklaard in haar verzoek nu [verweerder] sedert 21 november 2015 arbeidsongeschikt is, een hersteldatum vooralsnog niet is vastgesteld en er op grond van artikel 7:670 BW een opzegverbod tijdens ziekte geldt. Door de gang van zaken omtrent het vermeende disfunctioneren van [verweerder] en de druk die er door CVOR op hem is gelegd, heeft [verweerder] zich uiteindelijk ten gevolge van door stress ontstane (lichamelijke) klachten ziek gemeld. Er is dan ook sprake van causaal verband tussen de ziekmelding en de houding van CVOR.
4.3
Het verzoek van CVOR tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dient te worden afgewezen. [verweerder] betwist allereerst, onder verwijzing naar productie 2 bij conclusie van antwoord, dat sprake is van disfunctioneren zoals primair aan het verzoek ten grondslag is gelegd alsmede dat hij daarop vanaf het begin van zijn werkzaamheden door diverse directeuren zou zijn aangesproken. Verslagen van functionerings- en beoordelingsgesprekken ontbreken ook. Er zijn iedere keer maar ad hoc gesprekken gehouden waarin is gezegd wat er niet goed ging. Een adequaat plan van aanpak is echter niet opgemaakt. [verweerder] stelt zich op het standpunt dat hij jaren goed heeft gefunctioneerd. Pas bij het aantreden van de laatste directeur, mevrouw [B.] is het gaan botsen tussen beiden. [verweerder] is er nimmer op gewezen dat hij ontslagen zou worden en is onvoldoende gehoord. Het had in de rede gelegen om in plaats van ontslag [verweerder] te begeleiden naar passend werk intern, dan wel bij een andere werkgever.
4.4
Ten aanzien van de subsidiaire en meer subsidiaire grond stelt [verweerder] dat hieraan hetzelfde feitencomplex ten grondslag is gelegd als onder het primair verzochte. Nu de grond voor disfunctioneren dient te vervallen, is dit zelfde feitencomplex eveneens een onvoldoende onderbouwing voor de subsidiair en meer subsidiair naar voren gebrachte gronden.
4.5
Indien en voor zover wordt geoordeeld dat er wel een grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst bestaat, verzoekt [verweerder] om toekenning van de transitievergoeding ad € 4.955,05 bruto alsmede de voorziening op grond van de (huidige) bovenwettelijke uitkering en daarnaast een billijke vergoeding.
4.6
Bij het bepalen van het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst eindigt verzoekt [verweerder] rekening te houden met de voor hem geldende opzegtermijn zonder aftrek van de periode die is gelegen tussen de ontvangst van het verzoekschrift en de datum van dagtekening van de ontbindingsbeschikking.

5.De beoordeling

5.1
[verweerder] heeft een beroep gedaan op het opzegverbod, nu hij wegens arbeidsongeschiktheid is uitgevallen. De kantonrechter stelt voorop dat als onweersproken vast staat dat [verweerder] op dit moment arbeidsongeschikt is. Uit artikel 7:671b lid 2 jo lid 6 sub a BW volgt, dat het bestaan van een opzegverbod in beginsel met zich brengt dat het ontbindingsverzoek dient te worden afgewezen. Alleen ingeval het verzoek “geen verband houdt met omstandigheden waarop die opzegverboden betrekking hebben” kan dit anders zijn. Hoewel aannemelijk is dat, zoals door [verweerder] gesteld, in ieder geval de gesprekken omtrent zijn functioneren stress teweeg hebben gebracht en daarbij mogelijk ook lichamelijke klachten, volgt hieruit niet dat het onderhavige verzoek met de arbeidsongeschiktheid van [verweerder] verband houdt. CVOR heeft haar verzoek (primair) gegrond op het disfunctioneren van [verweerder], hetgeen ook volgt uit de door haar naar voren gebrachte stellingen en overgelegde stukken. Naar het oordeel van de kantonrechter is daarbij niet gebleken dat het onderhavige verzoek is ingegeven door de arbeidsongeschiktheid van [verweerder]. Van belang daarbij is onder meer de stelling van CVOR, inhoudende dat reeds voor de uitval van [verweerder] een gesprek met hem stond gepland (naar zij zelf stelt om het exit traject in te zetten) doch dat dit gesprek uiteindelijk vanwege een door [verweerder] gepland ziekenhuisbezoek alsmede nadien de uitval van [verweerder], niet meer heeft kunnen plaatsvinden. Het opzegverbod tijdens ziekte mist op grond van artikel 7:671b lid 6 onder a BW dan ook toepassing.
5.2
CVOR heeft verzocht de onderhavige arbeidsovereenkomst te ontbinden, primair op grond bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub d BW, namelijk wegens “de ongeschiktheid van de werknemer tot het verrichten van de bedongen arbeid, anders dan ten gevolge van ziekte of gebreken van de werknemer, mits de werkgever de werknemer hiervan tijdig in kennis heeft gesteld en hem in voldoende mate in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren en de ongeschiktheid niet het gevolg is van onvoldoende zorg van werkgever voor scholing van de werknemer of voor de arbeidsomstandigheden van werknemer. In het voorkomende geval mag dan van de werkgever worden verlangd dat zij de werknemer wiens functioneren naar haar oordeel niet voldoet aan de daaraan in redelijkheid te stellen eisen, daarvan tijdig en behoorlijk in kennis stelt, hem vervolgens op zorgvuldige wijze invoert in een verbetertraject waarbij inzichtelijk gemaakt wordt waaruit de kritiek op het functioneren precies bestaat en hem aan de hand van concrete doelstellingen een behoorlijke gelegenheid biedt om te komen tot verbetering.
5.3
Vooropgesteld kan worden dat CVOR voor wat betreft het houden van functioneringsgesprekken en met name de schriftelijke vastlegging daarvan, te meer nu zij heeft gesteld dat er van meet af aan al sprake was van verminderd functioneren door [verweerder], meer aandacht had behoren te besteden. Zij het dat niet onbegrijpelijk is dat, wanneer [verweerder] na ruim een jaar in dienst te zijn geweest gedurende anderhalf jaar arbeidsongeschikt was, het functioneringsgesprek pas 10 maanden na de hersteldverklaring heeft plaatsgevonden. Vast staat evenwel dat in ieder geval op 31 maart 2014 een functioneringsgesprek heeft plaatsgevonden waarin door CVOR, zo valt uit de verslaglegging op te maken, is aangegeven dat zij niet tevreden was over de wijze waarop de functie door [verweerder] werd uitgevoerd. Daarbij is onder meer onvrede geuit over het gebrek aan zichtbaarheid in de school. Voorts blijkt uit de verslaglegging dat ook door [verweerder] zelf is aangegeven dat er op het gebied van het stellen van prioriteiten en het houden van overzicht in de school nog punten van verbetering lagen. [verweerder] volgde op dat moment op eigen initiatief al een opleiding ter vergroting van zijn professionaliteit als conciërge. In het gesprek is tevens aan [verweerder] kenbaar gemaakt dat hij in de daaropvolgende periode aantoonbare verbeteringen diende te laten zien. Hiermee staat naar het oordeel van de kantonrechter voldoende vast dat op dat moment, en gelet op de verklaringen van de heren [F.], [L.] en [M.] mogelijk al veel eerder, het functioneren van [verweerder] ter discussie stond en dit ook aan [verweerder] duidelijk is kenbaar gemaakt. Tevens staat vast dat vanaf een zeker moment door de vestigingsdirecteur met [verweerder] wekelijkse gesprekken zijn gehouden. Door [verweerder] is ten aanzien van deze wekelijkse gesprekken enerzijds aangevoerd dat deze op zijn initiatief hebben plaatsgevonden ten einde de lopende zaken te bespreken en meer duidelijkheid te scheppen. Anderzijds heeft [verweerder] verklaard dat er iedere keer ad hoc gesprekken werden gevoerd waarin hij te horen kreeg wat hij niet goed deed. Op basis hiervan kan in ieder geval worden vastgesteld dat er, ten einde [verweerder] zijn functie te kunnen laten uitoefenen, vanuit zowel CVOR als [verweerder] een noodzaak werd gezien om wekelijks gesprekken te houden, alsmede dat in deze gesprekken het functioneren van [verweerder] en de wijze waarop hij zijn functie diende uit te oefenen, werd besproken. Niet gesteld kan derhalve worden dat de ontevredenheid van CVOR over het functioneren van [verweerder] aan hem niet (herhaaldelijk) is kenbaar gemaakt en er vanuit CVOR geen begeleiding is geboden. Voor wat betreft tussen partijen bestaande mogelijke verschillen van mening over de wijze waarop de functie van [verweerder] diende te worden uitgeoefend geldt, dat het in beginsel tot de vrijheid van de werkgever behoort om de in zijn organisatie te verrichten werkzaamheden naar eigen inzicht vorm te geven en te organiseren. Dat brengt met zich dat de werkgever een zekere mate van vrijheid heeft bij het beoordelen van zijn werknemers voor wat betreft de wijze waarop zij de werkzaamheden uitvoeren en bij het al of niet bekwaam achten van een werknemer voor zijn functie. De kantonrechter toetst daarbij slechts marginaal of de gestelde eisen redelijk zijn. Op basis van hetgeen naar voren is gebracht zijn naar het oordeel van de kantonrechter door CVOR geen onredelijke eisen gesteld aan de uitoefening van de functie. Voorgaande is door [verweerder] ook niet gesteld. Dat het functioneren van [verweerder] naar aanleiding van de wekelijks gevoerde gesprekken is verbeterd, althans de daaromtrent bij CVOR bestaande onvrede is afgenomen, is niet gebleken. Voldoende is naar het oordeel van de kantonrechter dan ook komen vast te staan dat de wijze waarop [verweerder] uitvoering en invulling geeft aan zijn functie niet past binnen de organisatiestructuur, meer in het bijzonder onvoldoende ten dienste staat van het primaire proces, het geven van onderwijs.
5.4
De kantonrechter concludeert dan ook op grond van al het voorgaande dat CVOR voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat [verweerder] gedurende zekere tijd niet heeft voldaan aan de eisen die CVOR redelijkerwijs aan de functievervulling door [verweerder] mocht stellen.
Voldoende is eveneens komen vast te staan dat CVOR [verweerder] hiervan tijdig in kennis heeft gesteld en hem in de gelegenheid heeft gesteld zijn functioneren te verbeteren. Niet gebleken is overigens dat de ongeschiktheid het gevolg is van onvoldoende zorg van CVOR voor scholing van [verweerder] of voor zijn arbeidsomstandigheden. Evenmin is, los van de thans bestaande arbeidsongeschiktheid bij [verweerder], gesteld noch gebleken dat een herplaatsing van [verweerder] in een andere passende functie binnen een redelijke termijn mogelijk is.
5.5
De conclusie op grond van het voorgaande is dan ook dat aan de vereisten van artikel 7:669 lid 3 sub b BW is voldaan en de verzochte ontbinding op de primaire grond zal worden toegewezen.
5.6
Nu het verzoek tot ontbinding wordt ingewilligd, dient het einde van de arbeidsovereenkomst te worden bepaald. De kantonrechter bepaalt dit einde op het tijdstip waarop de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou zijn geëindigd (volgens de CAO VO is gelet op de duur van het dienstverband de opzegtermijn voor werkgever drie maanden), waarbij de duur van de periode die aanvangt op de datum van ontvangst van het verzoek (31 mei 2016) en eindigt op de datum van dagtekening van de ontbindingsbeschikking (15 juli 2016) in mindering wordt gebracht. De kantonrechter ziet daarbij geen aanleiding om hier vanaf te wijken, zoals door [verweerder] verzocht, nu niet is gebleken van verwijtbaar handelen aan de zijde van CVOR. De arbeidsovereenkomst zal dan ook worden ontbonden per 1 oktober 2016.
5.7
[verweerder] heeft bij verweerschrift verzocht aan hem een transitievergoeding toe te kennen, van welk verzoek hij nadien ook nog desgevraagd heeft gesteld dit verzoek te handhaven. Uit artikel 7:673 lid 1 BW volgt dat de werkgever aan de werknemer een transitievergoeding verschuldigd is indien – kort gezegd – de arbeidsovereenkomst ten minste 24 maanden heeft geduurd en de arbeidsovereenkomst op verzoek van de werkgever is ontbonden. Aan deze beide voorwaarden is voldaan. Nu er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [verweerder], is er geen grond om de verzochte transitievergoeding af te wijzen. De hoogte van de door [verweerder] berekende transitievergoeding ad € 4.955,05 is niet betwist zodat dit bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid, toewijsbaar is.
Met partijen is besproken wat de consequenties zijn voor [verweerder] van de nieuwe CAO VO 2016-2017, die per 1 juli 2016 ingaat. [verweerder] heeft zich daarover nog nader beraden en heeft uitdrukkelijk aangegeven zijn verzoek tot toekenning van de transitievergoeding te handhaven. Dat hij recht heeft op een transitievergoeding in het onderhavige geval op basis van de nieuwe WOVO blijkt uit de tekst daarvan (p.150). Aan [verweerder] was het blijkens de overgangsregeling te opteren voor de oude (‘gunstiger’) WOVO regeling, nu voor 1 juli 2016 het verzoek tot ontbinding is gedaan, maar in dat geval diende [verweerder] bij vaststellingsovereenkomst uitdrukkelijk te kiezen voor de “oude” WOVO en af te zien van de transitievergoeding. Dat laatste heeft hij niet gedaan, zodat de nieuwe WOVO voor hem geldt en de vordering terzake van de transitievergoeding toegewezen kan worden.
5.8
De kantonrechter ziet geen aanleiding om aan [verweerder] een billijke vergoeding toe te kennen. Gelet op artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW is voor toekenning van een billijke vergoeding alleen plaats indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie: Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor. Het handelen zoals door [verweerder] omschreven kan niet als ernstig verwijtbaar worden aangemerkt nu, zoals reeds eerder overwogen, het verzoek tot beëindiging geen verband houdt met de ziekte van [verweerder], CVOR aan [verweerder] voldoende begeleiding heeft geboden om het functioneren van [verweerder] te verbeteren en in het onderhavige geval de arbeidsongeschiktheid aan opzegging van het dienstverband niet in de weg staat.
5.9
Nu aan de ontbinding geen vergoeding wordt verbonden, hoeft CVOR geen gelegenheid te krijgen het verzoek in te trekken.
5.1
Gegeven de aard van deze procedure en de gebleken omstandigheden, ziet de kantonrechter aanleiding de kosten daarvan te compenseren zodat ieder der partijen de eigen kosten draagt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 oktober 2016;
bepaalt dat CVOR een transitievergoeding ad € 4.955,05 aan [verweerder] verschuldigd is en veroordeelt CVOR die vergoeding aan [verweerder] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. C.H. Kemp-Randewijk en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
495