ECLI:NL:RBROT:2016:5561

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
27 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
ROT 15/5878
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging kinderbijslag voor kinderen in het buitenland en discriminatie op basis van woonplaats

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 27 juli 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. De eiser, woonachtig in Nederland, had bezwaar gemaakt tegen het besluit van de Sociale verzekeringsbank dat hem geen recht meer gaf op kinderbijslag voor zijn zoon die in Thailand woont. Dit besluit was gebaseerd op de wijziging van artikel 7b van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) per 1 januari 2015, die het mogelijk maakt om kinderbijslag voor kinderen die buiten Nederland wonen, uit te sluiten. De eiser stelde dat dit een schending van het gelijkheidsbeginsel en discriminatie inhield, omdat ouders met kinderen in landen waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten, wel recht hebben op kinderbijslag.

De rechtbank overwoog dat de regeling in artikel 7b van de AKW een onderscheid maakt op basis van woonplaats, maar dat dit onderscheid gerechtvaardigd kan zijn indien er een objectieve en redelijke grond voor bestaat. De rechtbank concludeerde dat de wetgeving een legitiem doel dient, namelijk het beëindigen van de export van kinderbijslag, en dat het onderscheid niet verder gaat dan nodig is om dat doel te bereiken. De rechtbank verwierp het beroep van de eiser en verklaarde het ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de situatie van de eiser niet gelijk is aan die van ouders die in het algemeen belang werken of ouders met kinderen in landen met een verdrag.

De uitspraak benadrukt de beoordelingsvrijheid van de nationale wetgever in sociale zekerheidskwesties en bevestigt dat het maken van onderscheid op basis van woonplaats en indirecte discriminatie niet zonder meer verboden is, mits er een redelijke rechtvaardiging voor is. De rechtbank wees ook op eerdere jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep die soortgelijke kwesties behandelde.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/5878

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 27 juli 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [plaats] , eiser,

en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder,

gemachtigde: drs. W. van den Berg.

Procesverloop

Bij besluit van 26 mei 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder bepaald dat eiser voor zijn zoon [naam] vanaf het derde kwartaal van 2015 geen recht meer heeft op kinderbijslag op grond van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW).
Bij besluit van 13 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2016. De zaak is gezamenlijk behandeld met de zaak tussen partijen met nummer ROT 15/2830. Eiser is verschenen.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser woont in Nederland. Zijn zoon [naam] woont in Thailand.
2. Aan het bestreden besluit heeft verweerder ten grondslag gelegd dat het Verdrag tussen de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden en de Regering van het Koninkrijk Thailand inzake de export van sociale verzekeringsuitkeringen (NThaV) toestaat dat Nederlandse wetgeving wordt ingevoerd waardoor voor kinderen in Thailand geen kinderbijslag meer wordt betaald. Deze wetgeving is met de wijziging van artikel 7b van de AKW per 1 januari 2015 ingevoerd. Volgens verweerder is de situatie van eiser niet (nagenoeg) gelijk aan die van een ouder die werkt in het algemeen belang of die van een ouder van een kind dat in een land woont waarmee een verdrag is gesloten dat de beperking van export van uitkeringen niet toestaat. Daarom is volgens verweerder geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel of discriminatie.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat sprake is van discriminatie: als een ouder in het algemeen belang werkt of een kind in een land woont waarmee een verdrag is gesloten dat de beperking van de export van kinderbijslag niet toestaat, is er wel recht op kinderbijslag. [naam] wordt nu achtergesteld omdat hij in Thailand woont.
4.1.
Op grond van artikel 4, tweede lid, van het NThaV mogen bij Nederlandse wetgeving beperkingen worden ingevoerd ten aanzien van de betaling van kinderbijslagen met betrekking tot kinderen die wonen of verblijven buiten het grondgebied van het Koninkrijk der Nederlanden, of mag bij Nederlandse wetgeving de betaling daarvan worden uitgesloten.
4.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet herziening export kinderbijslag (Whek) in werking getreden (Stb. 2014, 346). Met deze wet is onder meer artikel 7b van de AKW gewijzigd. Dit artikel luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Geen recht op kinderbijslag heeft de verzekerde ten behoeve van het kind, indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien dat kind op de eerste dag van een kalenderkwartaal woont in een land waarin ten behoeve van hem op grond van verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PbEU L 166) recht op kinderbijslag bestaat.
(…)
4. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat ten behoeve van het kind dat op de eerste dag van een kalenderkwartaal niet in Nederland woont, recht bestaat op kinderbijslag voor:
a. de verzekerde, die werkzaamheden verricht in het algemeen belang en niet in Nederland woont;
(…).
5.1.
Het beroep van eiser op het verbod op discriminatie slaagt niet. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.2.
De regeling, neergelegd in artikel 7b van de AKW, maakt onderscheid naar woonplaats. Van een direct onderscheid naar nationaliteit is geen sprake, nu de nationaliteit geen rol speelt bij het vaststellen van het recht op kinderbijslag. Wel kan sprake zijn van een indirect onderscheid naar nationaliteit. Een onderscheid naar woonplaats en een indirect onderscheid naar nationaliteit is niet zonder meer verboden, maar kan worden gerechtvaardigd indien daarvoor een objectieve en redelijke grond bestaat. Het gemaakte onderscheid moet daarnaast geschikt zijn om het nagestreefde doel te verwezenlijken en het mag niet verder gaan dan nodig is om dat doel te bereiken.
5.3.
Uit de memorie van toelichting bij de Whek (Kamerstukken II 2011/12, 33 162, nr. 3, p. 2) kan worden afgeleid dat bij deze wet als uitgangspunt geldt dat de uit belastingmiddelen gefinancierde kinderbijslag in de eerste plaats bedoeld is voor een ondersteuning in het onderhoud van kinderen die in Nederland wonen. Voor zover voor het onderhoud van kinderen van staatswege ondersteuning moet worden geboden is dit niet de verantwoordelijkheid van het land waar de ouder woont, maar van het land waar de kosten voor het kind worden gemaakt. De woonplaats van het kind wordt met deze wet centraal gesteld en niet de woonplaats van de rechthebbende. Beoogd wordt de export van de kinderbijslag te beëindigen. Naar het oordeel van de rechtbank moet dit worden aangemerkt als een legitiem doel. Voor zover sprake is van een onderscheid naar woonplaats en indirect onderscheid naar nationaliteit, bestaat naar het oordeel van de rechtbank voor die ongelijke behandeling dan ook een objectieve en redelijke rechtvaardiging.
5.4.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het gehanteerde middel in een redelijke verhouding staat tot het nagestreefde doel. Hierbij speelt mee dat het een uitkering binnen het kader van sociale zekerheid betreft, zodat de nationale wetgever een grote beoordelingsvrijheid heeft. Daarnaast speelt mee dat de kinderbijslag betaald wordt uit algemene middelen en dat het efficiënt inzetten van deze middelen in het algemeen belang is. De rechtbank voegt hieraan toe dat het Europees Hof van de Rechten van de Mens in het arrest Carson II en anderen van 16 maart 2010, nr. 42184/05, overweging 88, heeft geoordeeld, dat het sluiten van bilaterale sociale zekerheidsverdragen de aangewezen methode is om de wederkerigheid van uitkeringen te kunnen waarborgen. Bij het afsluiten van dergelijke verdragen kunnen beide staten zoveel mogelijk rekening houden met de omstandigheden en belangen in hun staten. Zoals volgt uit artikel 4, tweede lid, van het NThaV, bestaat tussen Nederland en Thailand overeenstemming over de mogelijkheid van uitsluiting van betaling van kinderbijslag.
5.5.
Tot slot is de rechtbank van oordeel dat het onderscheid niet verder gaat dan nodig is om het doel te bereiken.
5.6.
De rechtbank vindt voor haar oordeel mede steun in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 12 december 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:4180), waarin ten aanzien van de toepassing van de woonlandfactor op grond van de Wet woonlandbeginsel in de sociale zekerheid is geoordeeld dat dit niet leidt tot een verboden indirect onderscheid naar nationaliteit of naar woonplaats, omdat deze wet een legitiem doel dient, de toepassing van de woonlandfactor in een redelijke verhouding staat tot dit doel en de woonlandfactor een geschikt middel is om dit doel te bereiken.
6. Het beroep van eiser op het gelijkheidsbeginsel slaagt evenmin, nu eisers situatie niet gelijk is aan die van een ouder die werkt in het algemeen belang of een ouder met een kind in een land waarmee een verdrag is gesloten dat een beperking van de export van uitkeringen niet toestaat.
7. Het beroep van eiser is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, rechter, in aanwezigheid van mr. Y.W. Geerts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.