4.3.Bewijswaardering
1 subsidiair zwaar lichamelijk letsel door schuld
Standpunt van de raadsman
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel door schuld niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, in elk geval niet in de vorm van roekeloosheid. Voor de vaststelling van roekeloosheid gelden speciale eisen waaraan in het onderhavige geval niet is voldaan, immers om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid, zullen zodanige feiten en omstandigheden moeten worden vastgesteld dat daaruit is af te leiden dat door de verdachte, door zich buitengewoon onvoorzichtig te gedragen, een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat hij zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn.
Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vraag is welke norm de verdachte heeft geschonden. Hij heeft zich aan alle voor hem kenbare normen gehouden: hij heeft zich ervan vergewist dat het wapen ongeladen was en heeft aldus ook niet onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig gehandeld. Het enkele tonen van een ongeladen vuurwapen kan in ieder geval niet worden gekwalificeerd als een ‘grovelijk’, ‘onvoorzichtig’, ‘onachtzaam’ en ‘nalatig’ handelen.
De verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 subsidiair ten laste gelegde.
Beoordeling
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van roekeloosheid moet worden betrokken dat dit in de wetsgeschiedenis als ‘de zwaarste vorm van het culpose delict’ is aangemerkt die tot onder meer een verdubbeling van het maximum van de op te leggen vrijheidsstraf heeft geleid. Mede met het oog op het strafverzwarende effect van dit bestanddeel moeten aan de vaststelling dat sprake is van roekeloosheid, bepaaldelijk eisen worden gesteld.
Om tot het oordeel te kunnen komen dat in een concreet geval sprake is van roekeloosheid zal de rechter zodanige feiten en omstandigheden moeten vaststellen dat daaruit is af te leiden dat door de buitengewoon onvoorzichtige gedraging van de verdachte een zeer ernstig gevaar in het leven is geroepen, alsmede dat de verdachte zich daarvan bewust was, althans had moeten zijn. Daarbij komt het aan op het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
De volgende feiten en omstandigheden kunnen op grond van de inhoud van de bewijsmiddelen als vaststaand worden aangemerkt. Deze feiten hebben op de terechtzitting niet ter discussie gestaan en kunnen zonder nadere motivering dienen als vertrekpunt voor de beoordeling van de bewijsvraag.
Vaststelling van de feiten.
Op 31 januari 2016 is de verdachte uit geweest in diverse horecagelegenheden in Rotterdam. Hij heeft daar enkele glazen cognac gedronken en daarnaast geblowd. In de taxi die hem naar de woning van het slachtoffer vervoerde, heeft de verdachte een tas gevonden waarin zich een vuurwapen bevond. De verdachte heeft het vuurwapen gepakt en in de taxi bekeken.
Bij de woning van het slachtoffer aan de [adres] aangekomen, heeft de verdachte aangebeld waarop de toegangsdeur van de woning werd geopend door het slachtoffer. Het slachtoffer is kort hierna naar het toilet gegaan. De verdachte is in de gang voor de geopende deur van het toilet blijven staan om met het slachtoffer te praten, terwijl zij op het toilet zat. Hij heeft toen het vuurwapen gepakt, waarop het slachtoffer hem heeft gevraagd om dit weg te doen.
In reactie daarop heeft de verdachte het magazijn uit het vuurwapen gehaald en gezegd dat er geen kogels in het vuurwapen zaten. Hierna heeft hij het magazijn weer in het vuurwapen teruggedaan. De verdachte hield het vuurwapen op dat moment in zijn geopende hand met de handpalm naar boven, waarbij de loop van het wapen in de richting van het slachtoffer wees, althans in de richting van haar hoofd.
Toen ging het vuurwapen af. Het slachtoffer heeft haar hand voor haar gezicht/hoofd gehouden en is geraakt door een projectiel dat zich kennelijk in de kamer van dit vuurwapen bevond, met als gevolg dat zij in haar rechterhand, en in haar linkerwang is geraakt.
Het slachtoffer heeft een verwonding in de linkerwang opgelopen, die doorliep in de mondholte. Bovendien zijn zeven tanden en kiezen kapot gegaan.
Uit de vaststaande feiten, in samenhang bezien met de bewijsmiddelen kan niet worden afgeleid dat in het onderhavige geval sprake is van ‘roekeloosheid’.
De verdachte heeft verklaard dat hij heeft gekeken of er kogels in het vuurwapen aanwezig waren en dat hij daartoe het magazijn uit het wapen heeft gehaald. Het wapen ging per ongeluk af toen hij het aan het slachtoffer toonde.
Gelet op de verklaring van de verdachte dat hij dacht dat het wapen ongeladen was en dat hij het alleen wilde laten zien, die wordt ondersteund door de verklaring van het slachtoffer, oordeelt de rechtbank dat geen sprake van een zeer ernstig gebrek aan zorgvuldigheid, waarbij de verdachte welbewust en met ernstige gevolgen, onaanvaardbare risico’s heeft genomen.
Aanmerkelijk onvoorzichtig
De vastgestelde feiten leiden wel tot het oordeel dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig heeft gehandeld.
Vast staat dat de verdachte toen hij bij de woning van het slachtoffer aankwam tenminste onder invloed was van drugs en alcohol. Het slachtoffer beschrijft de staat van de verdachte zelfs als dronken. In die staat heeft de verdachte gekeken of er kogels in het magazijn zaten van een vuurwapen, waarvan hij zegt dat hij dit vlak daarvoor had gevonden.
De verdachte, die gelet op zijn eerdere veroordeling voor het voorhanden hebben van een vuurwapen geacht mag worden enige kennis te hebben van de werking van een vuurwapen, heeft echter nagelaten zich ervan te vergewissen of er ook geen kogel in de kamer zat.
Dit, terwijl mag worden verondersteld, dat hij weet dat kogels/projectielen zich niet alleen in het magazijn van een vuurwapen kunnen bevinden, maar ook in de kamer.
Vervolgens toont de verdachte het wapen ongevraagd aan het slachtoffer, terwijl zij in een kleine ruimte zit en houdt het daarbij op zeer korte afstand - zo’n 30 cm - van haar hoofd. Hij haalt hierna het magazijn uit het wapen en zet het weer terug, waarna het vuurwapen een kogel afvuurt. Uit de omstandigheid dat de kogel vervolgens via de wang van het slachtoffer haar mond in is gegaan, kan tenminste worden afgeleid dat op het moment van het afgaan van het wapen, de loop daarvan in de richting van haar hoofd is gehouden.
Door op deze wijze te handelen heeft de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig gehandeld nu de kans dat het slachtoffer onder deze omstandigheden getroffen zou worden reëel was.
4.3.1.Conclusie
Het onder 1 subsidiair ten laste gelegde kan wettig en overtuigen worden bewezenverklaard.