ECLI:NL:RBROT:2016:5141

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
501180 KG ZA 16-502
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van conservatoir beslag in kort geding tussen energieleveranciers

In deze zaak vordert de eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Veenendaal, de opheffing van conservatoir beslag dat door de gedaagde, eveneens een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Rotterdam, is gelegd. De eiseres heeft bij de gedaagde energie ingekocht op basis van een in 2010 gesloten overeenkomst, die door de gedaagde in 2014 is opgezegd. Het geschil betreft de eindafrekening en de rentecomponent, waarbij de gedaagde stelt dat de eiseres geen afrekening heeft kunnen maken door toedoen van de eiseres. De eiseres heeft in kort geding gevorderd om het beslag op haar bankrekening en vorderingen op derden op te heffen, en heeft daarnaast verzocht om een verlaging van het bedrag waarvoor het beslag is gelegd.

De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de eiseres onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het beslag ondeugdelijk of onnodig is gelegd. De rechter heeft vastgesteld dat er een spoedeisend belang is voor de eiseres, maar dat de gedaagde ook recht heeft op zekerheid voor haar vordering. De rechter heeft geconcludeerd dat de belangen van de gedaagde zwaarder wegen dan die van de eiseres, en heeft de vorderingen van de eiseres afgewezen. De eiseres is veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 1.435,00. Het vonnis is uitgesproken op 28 juni 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/501180 / KG ZA 16-502
Vonnis in kort geding van 28 juni 2016
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[eiseres],
gevestigd te Veenendaal,
eiseres,
advocaat mr. O.G. Trojan te 's-Gravenhage,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde]
gevestigd te Rotterdam,
gedaagde,
advocaat mr. drs. F.C.J. Berkhout te Rotterdam.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding d.d. 18 mei 2016
  • producties 1 tot en met 19 van [eiseres]
  • producties 1 tot en met 7 van [gedaagde]
  • de mondelinge behandeling op 14 juni 2016
  • de pleitnota van [eiseres]
  • de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] drijft een onderneming die is gericht op de (weder)verkoop van energie aan voornamelijk eindverbruikers die veelal zijn toegelaten tot de schuldsanering en wier vermogen door bewindvoerders wordt beheerd.
2.2.
[gedaagde] is een onderneming die is gericht op de handel in en verkoop aan grootverbruikers en wederverkopers van elektriciteit en aardgas (‘energie’).
2.3.
Teneinde de contractuele verplichtingen jegens haar klanten te kunnen nakomen heeft [eiseres] bij [gedaagde] energie ingekocht. Daartoe hebben [eiseres] (‘Klant’) en (een rechtsvoorgangster van) [gedaagde] in 2010 een ‘Overeenkomst voor de exclusieve verkoop en levering van energie en diensten’ gesloten (hierna: de Overeenkomst), welke overeenkomst ultimo 2014 door [gedaagde] is opgezegd. Sinds 1 januari 2015 neemt [eiseres] geen energie meer af van [gedaagde] . [eiseres] beheerde ultimo 2014 in totaal zo’n 30.000 actieve aansluitingen voor levering van elektriciteit en aardgas.
In de Overeenkomst staat, voor zover thans relevant, het volgende vermeld:

ARTIKEL 4: FACTURERING EN BETALING
4.1
Facturering
4.1.1
Verstrekken van factuurregels en facturering
(…)
Aan het begin van de kalendermaand wordt door [bedrijf] [opm. vzr: thans haar rechtsopvolgster [gedaagde] ] een voorcalculatie voor elektriciteit gemaakt. (…)
(…)
Op basis van het werkelijk verbruik zal door [bedrijf] per kalendermaand een nacalculatie worden gemaakt.
(…)
Voor de levering van gas zal [bedrijf] alle facturatie (o.a. voorschotten, maandafrekeningen en reconciliatiefacturen) bestemd voor Klant (ontvangen via GasTerra) doorberekenen aan Klant. (…)
(…)
4.1.3
Betwisting factuur
Betwisting door Klant van de juistheid van de factuur heft in geen enkel geval de verplichting op om binnen de termijn te betalen, behoudens in geval van een uitdrukkelijk door [bedrijf] erkende vergissing. Dit betekent dat Klant óók in geval van betwisting van de rekening deze in zijn geheel binnen de gestelde termijn dient te voldoen; het is na voldoening aan Klant te beslissen of hij zijn betwisting in arbitrage of bij de voorzieningenrechter aan de orde zal stellen. Betwistingen van doorberekeningen van Klant worden behandeld als ware dit contract gebaseerd op een exclusief contract tussen Klant en Proflelgebruiker.
Deze overeenkomst wordt beheerst door het Nederlands recht en alle hieruit voortvloeiende geschillen met [bedrijf] zullen worden voorgelegd aan de bevoegde rechter te Rotterdam.
Mocht er een dispuut zijn en [bedrijf] heeft ongelijk, zal Klant binnen 5 werkdagen een creditnota verkrijgen, of hoeft de openstaande factuur niet voldaan te worden totdat de creditnota is verkregen. Er wordt alleen betalingsuitstel (…) verleend indien er sprake is van een financieel nadeel voor de Klant.
4.1.4
Ingebrekestelling
Bij het overschrijden van de betalingstermijn begaat Klant zonder dat een ingebrekestelling vereist is, een contractuele tekortkoming. Zodra Klant in gebreke is enig opeisbaar saldo te voldoen, zijn alle overige vorderingen van [bedrijf] op Klant onmiddellijk opeisbaar, opnieuw zonder dat daartoe een bijzondere ingebrekestelling vereist is.
4.1.5
Rente
Op elk factuur die niet op de vervaldag is voldaan of enige ander saldo dat niet betaald is van zodra dit opeisbaar werd, is van rechtswege en zonder dat daartoe een voorafgaande ingebrekestelling vereist is, een interest van 1,5% per maand (of toepasselijk gedeelte van een maand verschuldigd) onverminderd de buitengerechtelijke kosten.
(…)”.
2.4.
Tussen partijen bestaat geschil over (de hoogte van) de eindafrekening en de rentecomponent. [gedaagde] heeft volgens haar stelling door toedoen van [eiseres] geen afrekening over de maand december 2014 kunnen maken op basis van nacalculatie en daardoor ook geen eindafrekening over de gehele contractperiode, hetgeen [eiseres] heeft betwist. Partijen erkennen dat voor het opstellen van dergelijke afrekeningen van belang is om kennis te hebben van het verschil tussen het geschatte, bij voorschotfacturen in rekening gebrachte, energieverbruik en het werkelijke verbruik van energie door de klanten van [eiseres] . Kennelijk staat in de tussen partijen daarover gevoerde discussie de te hanteren uitleg van de Overeenkomst centraal. De (geldelijke) aanspraken die partijen op grond van de Overeenkomst over en weer op elkaar pretenderen te hebben vormden c.q. vormen de inzet van ettelijke beslag-, kort geding- en bodemprocedures, waaronder, voor zover thans relevant, de volgende procedures:
2.4.1.
Op verzoek van [gedaagde] is bij beslagrekest d.d. 11 februari 2016 tot zekerheid van verhaal van haar vordering op [eiseres] - na daartoe op 12 februari 2016 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank - kennelijk op 12 februari 2016 ten laste van [eiseres] onder (1) de coöperatie [coöperatie] (hierna: [coöperatie] ), en (2), kort gezegd, een aantal van haar collega-energieleveranciers [1] , conservatoir beslag gelegd (hierna: het eerste beslag (-verlof/-rekest)). Het bedrag waarvoor verlof werd verleend is begroot op € 1.300.000,00, met inbegrip van rente en kosten. Omdat dit beslag slechts in zeer beperkte mate doel had getroffen, heeft [eiseres] niet eerder een kort geding tot opheffing van het eerste beslag aanhangig gemaakt.
2.4.2.
Op verzoek van [gedaagde] is bij beslagrekest d.d. 22 april 2016 tot zekerheid van verhaal van dezelfde vordering als waarvoor het eerste beslag ten laste van [eiseres] is gelegd - na daartoe op 26 april 2016 verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank - kort na dat verkregen verlof wederom ten laste van [eiseres] onder, kort gezegd, een aantal bewindvoerders van haar klanten [2] , conservatoir beslag gelegd (hierna: het tweede beslag (-verlof/-rekest)). Het bedrag waarvoor verlof werd verleend is eveneens begroot op € 1.300.000,00, met inbegrip van rente en kosten. Als gevolg van dit beslag hebben de bewindvoerders de aan [eiseres] afgegeven automatische incasso’s ter inning van de ten laste van hun sanieten die tevens klanten van [eiseres] zijn uitgegeven facturen voor energielevering ingetrokken. Het tweede beslag heeft [eiseres] , naar eigen zeggen, in het hart van haar bedrijfsvoering geraakt.
2.4.3.
[gedaagde] heeft [eiseres] in kort geding gedagvaard (C/10/470980 / KG ZA 15-216) en gevorderd, samengevat, dat [eiseres] wordt veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van een bedrag van € 717.029,42. Bij vonnis in kort geding d.d. 13 april 2015 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank [eiseres] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van
€ 358.000,00, vermeerderd met de contractuele rente vanaf de vervaldatum van de betreffende facturen tot aan de dag der algehele voldoening.
In overweging 4.3 van dat vonnis is, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“(…) Bij gebreke van een voldoende onderbouwde stellingname van [gedaagde] over de inspanningen die zij zich heeft getroost om tijdig en voortdurend haar contractuele plicht tot nacalculatie na te komen, dient er voorshands van te worden uitgegaan dat [gedaagde] in relevante mate heeft bijgedragen tot ontstaan van het onderhavige geschil. In zoverre is sprake van schuldeisersverzuim”.
2.4.4.
[gedaagde] heeft [eiseres] in kort geding gedagvaard (C/10/477640 /KG ZA 15-603) en primair gevorderd om tot opheffing van de door [eiseres] ten laste van haar (voor het eerst op 2 juni 2015) - ingevolge het op 12 mei 2015 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank verkregen repeterend verlof - gelegde beslagen over te gaan, en subsidiair tot herbegroting van de vordering waarvoor beslag. Bij vonnis in kort geding d.d. 22 juni 2015 heeft de voorzieningenrechter te Rotterdam de subsidiaire vordering van [gedaagde] toegewezen en de door [eiseres] ingestelde vordering waarvoor ten laste van [gedaagde] beslag is gelegd herbegroot op € 899.406,26. inclusief rente en kosten.
2.4.5.
Bij dagvaarding van 29 juni 2015 heeft [eiseres] jegens [gedaagde] een bodemprocedure (C/10/486947 / HA ZA 15-1061) aanhangig gemaakt, welke procedure mede het onderhavige geschil betreft. [gedaagde] heeft op 20 januari 2016 een conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie ingediend. De meervoudige comparitie in de bodemprocedure zal op 6 juli 2016 plaatsvinden.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis in kort geding, uitvoerbaar bij voorraad, om,
primair:
1. de navolgende gelegde conservatoire beslagen op te heffen:
(a) het beslag op de bankrekening van [eiseres] bij de [coöperatie] ; en
(b) het beslag op de vorderingen van [eiseres] op De Nederlandse Energie Maatschappij B.V., Eneco Consumenten B.V., Groene Energie Administratie B.V. (Greenchoice), Energiedirect B.V., Essent Energie Verkoop Nederland B.V., Budgetenergie B.V., N.V. Nuon Sales Nederland, Delta Comfort B.V., Ornithos.eu B.V., Gemeenschappelijke Regeling Gemeentelijke Kredietbank Drenthe, Stadsbank Oost Nederland, Kredietbank Limburg, Stichting Kredietbank Nederland, Stichting Bewindvoering Limburg, [bewindvoerder] Bewindvoerders B.V., Plangroep B.V., [bewindvoerder] Sociaaljuridisch, Bemiddeling & Adviesbureau B.V., [persoon] , Bureau voor Bewind & Curatele B.V., Bureau Inkomens Beheer B.V., Markar B.V., Senturra Bewindvoering B.V., Sociaal.nl Schuldsanering B.V., Buro Budget Begeleiding B.V., [bewindvoerder] Bewind en Budget B.V. en [bedrijf] B.V. (lees: [bedrijf] ;
2. [gedaagde] te veroordelen alle (derde)beslagenen binnen 24 uur na betekening van het te deze te wijzen vonnis in kennis te stellen van de opheffing van het onder hen gelegde beslag;
subsidiair:
3. het bedrag waarvoor het verlof is verleend, inclusief een vermeerdering met een opslag voor rente en kosten, te verlagen tot EUR 644.662,79;
en voorts:
4. [gedaagde] te verbieden terzake van de door haar gepretendeerde vorderingen in verband met de door hem aanhangig gemaakte opnieuw verlof voor beslaglegging te vragen respectievelijk beslagen te laten leggen, althans [gedaagde] te gebieden te verzekeren dat [eiseres] in zodanig geval door de beslagrechter wordt gehoord alvorens er op het verzoek wordt beslist;
5. te bepalen dat [gedaagde] een dwangsom verbeurt van EUR 50.000 voor iedere dag of gedeelte daarvan dat [gedaagde] niet voldoet aan het gestelde onder 2. en 4. met een maximum van EUR 1.300.000 (zijnde het bedrag waarvoor [gedaagde] beslag heeft laten leggen);
6. iedere andere voorziening te treffen die de voorzieningenrechter in goede justitie aangewezen acht;
7. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van deze procedure, inclusief nakosten aan de zijde van [eiseres] , te vermeerderen met wettelijke rente vanaf zeven dagen na de dag van het vonnis.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

Spoedeisend belang

4.1.
Vooropgesteld zij dat artikel 705 lid 1 Rv de beslagschuldenaar, die in beginsel niet wordt gehoord en die tegen een verleend verlof geen rechtsmiddel kan aanwenden, de mogelijkheid biedt in kort geding opheffing van het beslag te vorderen. Een spoedeisend belang daarbij wordt door de genoemde wetsbepaling niet vereist. In zoverre is zij een lex specialis ten opzichte van artikel 254 Rv.
Materiële toetsingskader
4.2.
Volgens art. 705 lid 2 Rv dient het beslag te worden opgeheven indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht blijkt. Dit brengt mee dat het in de eerste plaats op de weg ligt van degene die de opheffing vordert om met inachtneming van de beperkingen van de voorzieningenprocedure aannemelijk te maken dat de door de beslaglegger gepretendeerde vordering ondeugdelijk of onnodig is (HR 14 juni 1996, NJ 1997/481). Er zal evenwel beslist moeten worden aan de hand van wat door beide partijen naar voren is gebracht en summierlijk met bewijsmateriaal is onderbouwd. Die beoordeling kan niet geschieden los van de in een zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, waarbij dient te worden beoordeeld of het belang van de beslaglegger bij handhaving van het beslag op grond van de door deze naar voren gebrachte omstandigheden zwaarder dient te wegen dan het belang van de beslagene bij opheffing van het beslag. De Hoge Raad heeft hier aan toegevoegd dat een conservatoir beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet vaststaande vordering in de bodemprocedure wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering zal kunnen worden aangesproken voor de door het beslag ontstane schade.
Artikel 21 Rv - beslag onrechtmatig?
4.3.
[eiseres] voert allereerst aan dat [gedaagde] de voorzieningenrechter in het tweede beslagrekest (en daarmee deels ook in het nagenoeg gelijkluidende eerste beslagrekest) op verschillende punten onvolledig heeft geïnformeerd. Meer in het bijzonder heeft [gedaagde] nagelaten in dat rekest de volgende gerechtelijke procedures en gelegde beslagen te vermelden, als ook de navolgende door [eiseres] buiten rechte opgestelde berekening:
  • Het door [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde conservatoir beslag ingevolge het beslagrekest d.d. 16 januari 2015;
  • De tussen partijen getroffen ‘schikking’ die er feitelijk toe heeft geleid dat [eiseres] op 26 februari 2015 een bedrag van 1 mio euro aan [gedaagde] heeft betaald;
  • Het kort geding dat tussen partijen is gevoerd voor de voorzieningenrechter van deze rechtbank dat heeft geleid tot het vonnis van 13 april 2015 (zie ook hiervoor onder 2.4.3);
  • Het door [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde conservatoir beslag ingevolge het beslagverlof d.d. 12 februari 2016 voor dezelfde vordering als thans aan de orde (zie ook hiervoor onder 2.4.1);
  • De berekening van [eiseres] waaruit kan worden afgeleid, aldus [eiseres] , dat niet [gedaagde] op haar, maar dat zij op [gedaagde] een vordering heeft van € 846.713,89.
Voorts heeft [gedaagde] in de visie van [eiseres] één van haar belangrijkste verweren, te weten het beroep op schuldeisersverzuim aan de zijde van [gedaagde] - welk verweer in de vonnissen van 13 april 2015 en 22 juni 2015 door de voorzieningenrechter is gehonoreerd, aldus [eiseres] , anders [gedaagde] - niet in het tweede beslagrekest vermeld.
Volgens [eiseres] is daarmee sprake van schending van artikel 21 Rv en de beslagsyllabus en aldus van een onrechtmatig beslag dat opgeheven dient te worden. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist.
4.4.
Uit artikel 21 Rv vloeit voor partijen de verplichting voort de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Wordt deze verplichting niet nageleefd, dan kan de rechter daaruit de gevolgtrekking maken die hij geraden acht. Deze verplichting geldt ook bij een beslagrekest (vergelijk HR 25 maart 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO9675). De nauwgezette naleving van de in artikel 21 Rv neergelegde verplichting klemt te meer bij een beslagrekest, aangezien toewijzing van een dergelijk verzoek tot zeer ingrijpende gevolgen voor de wederpartij kan leiden en de rechter na slechts summier onderzoek en in beginsel ex parte op het verzoekschrift beslist. Dit laatste brengt met zich dat van de verzoeker in dergelijke procedures kan worden verlangd dat hij melding maakt van alle in Nederland of in het buitenland lopende, doorlopen of beëindigde procedures die relevant zijn voor een goede beoordeling van de zaak. Misleiding door onvoldoende toelichting in het beslagrekest kan de voorzieningenrechter reden geven om een beslagverlof te weigeren of om een latere vordering tot opheffing van het beslag reeds om die reden toe te wijzen (gerechtshof Amsterdam 22 november 2011, ECLI:NL:GHAMS:2011:BV7108 en gerechtshof Amsterdam 10 januari 2012, ECLI:NL:GHAMS:2012:BV0477).
4.5.
Van de punten die [eiseres] noemt zijn er, naar voorlopig oordeel, verschillende die op het eerste gezicht mogelijk van belang zouden kunnen zijn geweest bij de beoordeling van het tweede beslagrekest en die voor de voorzieningenrechter tevens aanleiding zouden kunnen hebben gegeven voor het stellen van nadere vragen bijvoorbeeld op het punt van noodzaak en/of proportionaliteit van het verzochte beslagverlof. In zoverre kan de voorzieningenrechter [eiseres] volgen in haar standpunt. Evenwel houdt deze voorzieningenrechter het bij die enkele constatering, zulks gelet op de context van de hele discussie tussen partijen, waarbij de gelijke wijze van eerdere procesvoering aan de zijde van [eiseres] (zie het vonnis van 22 juni 2015, ov. 4.1-4.3) is meegewogen. De voorzieningenrechter voegt daaraan toe dat hij weliswaar constateert dat het tweede beslagrekest van [gedaagde] in helderheid niet uitblinkt en dat onder andere het (gelijkluidende) eerste beslag van 12 februari 2016 dat kennelijk geen of nauwelijks doel heeft getroffen niet is besproken, maar tegelijkertijd stelt [gedaagde] onder de punten 19 tot en met 26 van het beslagrekest wel globaal het verweer van [eiseres] aan de orde, als ook een berekening van [eiseres] waaruit volgens [eiseres] moet volgen dat zij een vordering op [gedaagde] heeft in plaats van andersom. Verder bespreekt [gedaagde] onder punt 28 van het tweede beslagrekest de door haar ten behoeve van [eiseres] gestelde bankgarantie ter opheffing van een door [eiseres] ten laste van [gedaagde] gelegd beslag en benoemt zij onder punt 36 de door [gedaagde] in de bodemprocedure ingediende conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie. Beide processtukken heeft [gedaagde] bij het tweede beslagrekest overgelegd. In de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie is onder o.a. de punten 55 en 56 door [gedaagde] verwezen naar het kort gedingvonnis d.d. 13 april 2015 en - wederom - naar de bankgarantie en verder is in dit processtuk uitgebreid op de verweren van [eiseres] ingegaan. Daar waar [eiseres] in dit kort geding op haar beurt heeft nagelaten het volledige beslagrekest, inclusief alle producties, waaronder de conclusie van antwoord tevens conclusie van eis in reconventie, te overleggen, hetgeen op haar weg had gelegen nu zij, onder meer op grond van de waarheidsplicht van artikel 21 Rv, opheffing van het tweede beslag vraagt, is in het licht van het overigens hiervoor overwogene onvoldoende sprake van gronden om, ex artikel 21 Rv, het tweede beslag op te heffen.
Ondeugdelijk, vexatoir of onnodig gelegdtweedebeslag?
4.6.
In dit kort geding kan worden vastgesteld dat de standpunten van partijen op verschillende inhoudelijke onderdelen lijnrecht tegenover elkaar staan. Zij hebben niet alleen discussie over de methodiek en de hoogte van de eindafrekening, maar ook over de hoogte van de rentecomponent, voor welke totaalvordering [gedaagde] het tweede beslag, zulks tot zekerheid van verhaal, ten laste van [eiseres] heeft gelegd. Die discussie spitst zich o.a. toe op de vraag of [eiseres] , indien eenmaal in verzuim met de betaling van een factuur op basis van een doorlopend contract, (vanaf de vervaldatum van de tweede factuur) voortdurend in verzuim blijft, zoals [gedaagde] betoogt, en dát in de omstandigheid dat [gedaagde] , in geval van een betaling van [eiseres] , maandelijks afboekt op de oudste openstaande schuld en niet zonder meer op de met de betaling beoogd voldane factuur. Op het eerste gezicht lijkt aannemelijk dat op dit renteverwerkingssysteem van [gedaagde] iets valt af te dingen. Tegelijkertijd is aannemelijk dat [eiseres] aan [gedaagde] wel enig bedrag aan rente verschuldigd zal zijn, mede gelet op het bepaalde in artikel 4.1.5 van de Overeenkomst. Daarbij heeft de voorzieningenrechter de gemotiveerde uitleg die [eiseres] ter zitting aan productie 7 van [gedaagde] - een spreadsheet met een overzicht van de betaalde en openstaande facturen en rente - heeft gegeven in aanmerking genomen. Dat [gedaagde] ter zitting heeft gesteld dat zij een verkeerde versie van haar productie 7 in het geding heeft gebracht maakt niet dat deze productie daarmee van alle relevantie is ontdaan en geen rol kan spelen in de onderhavige beoordeling. [gedaagde] heeft ook niet concreet gemaakt wat er dan incorrect is aan de overgelegde versie van de spreadsheet.
Gelet evenwel op de (overigens) feitelijke complexiteit van de kwestie en de vele onduidelijkheden die nog bestaan (de voorzieningenrechter acht zich simpelweg onvoldoende doorzichtig geïnformeerd; behoudens op het punt van de voorschotten van [gedaagde] , die worden door [eiseres] niet betwist) zal dit punt over de berekening van de rente (op rente), als ook het punt ter zake van de eindafrekening, in een bodemprocedure nader dienen te worden onderzocht om te bepalen wie van partijen op welke specifieke punten het gelijk aan haar zijde heeft. Een kort geding leent zich niet voor het diepgaande onderzoek dat in deze zaak benodigd lijkt, zeker bezien in het licht van alle overige beslagleggingen en aanhangig(e) (geweest zijnde) procedures tussen partijen. Voorts zal de meervoudige comparitie in de bodemprocedure op 6 juli 2016 worden gehouden zodat behandeling van de zaak op zeer korte termijn aanstaande is.
4.7.
Vanwege al deze onduidelijkheden en de door de voorzieningenrechter gesignaleerde onevenredigheid in deze kwestie, in de zin dat [gedaagde] eerder op verzoek en ten behoeve van [eiseres] een bankgarantie van afgerond € 900.000,00 heeft afgegeven, terwijl [eiseres] daartoe, tegen opheffing van het tweede beslag, thans ten behoeve van [gedaagde] niet bereid is (zij is enkel bereid tot teruggave van de bankgarantie aan [gedaagde] ), ligt opheffing van dat beslag niet in de rede. De vordering van [gedaagde] waarvoor het tweede beslag is gelegd is wellicht op het eerste gezicht niet geheel deugdelijk te achten (op de methodiek en de hoogte van de rentecomponent is mogelijk af te dingen), maar tegelijkertijd is deze vordering ook niet zonder meer onaannemelijk. [gedaagde] mag derhalve in de vorm van een beslag of het stellen van een bankgarantie zekerheid van [eiseres] verlangen daar waar zij haar liquiditeitspositie ten behoeve van [eiseres] al heeft beperkt. Als niet met relevante stukken onderbouwd is in de gegeven omstandigheden bovendien door [eiseres] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het tweede beslag onevenredig zwaar drukt op haar bedrijfsvoering. [eiseres] stelt enkel bloot dat zij disproportioneel is getroffen door het tweede beslag, omdat de bewindvoerders van haar klanten als gevolg daarvan de automatische incasso’s hebben ingetrokken, dat [eiseres] daarom moet voorfinancieren om haar verplichtingen jegens de energieleveranciers na te komen, dat haar financiële situatie (dus) verre van rooskleurig is en dat zij als gevolg van de beslaglegging grote reputatieschade lijdt onder leveranciers en klanten. Hoewel wel kan worden aangenomen dat door de beslagen de bedrijfsvoering van [eiseres] wordt bemoeilijkt kan de voorzieningenrechter niet vaststellen dat een afweging van de belangen van partijen zodanig zou moeten uitvallen dat [gedaagde] af zou moeten zien van de verkregen zekerheid.
De gevraagde opheffing van het tweede beslag met de daarbij ingestelde gebruikelijke nevenvorderingen zal mitsdien worden afgewezen.
4.8.
In het verlengde van de hiervoor aangestipte onduidelijkheden zal ook de subsidiaire vordering tot herbegroting van het bedrag waarvoor het verlof voor het tweede beslag is verleend dienen te worden afgewezen.
4.9.
Hetgeen partijen over en weer overigens aan de orde hebben gesteld ter zake van het tweede beslag behoeft geen nadere bespreking.
Heteerstebeslag
4.10.
Niet valt in te zien welk belang [eiseres] thans heeft bij de opheffing van het eerste beslag en de daarbij behorende nevenvorderingen. Het eerste beslag heeft immers geen of nauwelijks doel getroffen, reden waarom [eiseres] eerder geen kort geding tot opheffing van dat beslag aanhangig heeft gemaakt. Afwijzing van deze vorderingen ligt dan in de rede.
Proceskosten
4.11.
[eiseres] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 619,00
- salaris advocaat €
816,00
Totaal € 1.435,00

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
wijst de vorderingen (in alle onderdelen) af,
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.435,00,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016.1734/676

Voetnoten

1.Zoals hierna onder 3.1 sub 1 (b) nader omschreven.
2.Zoals hierna onder 3.1 sub 1 (b) nader omschreven.