In deze zaak heeft verzoekster op 5 april 2016 een verzoekschrift ingediend op basis van artikel 287b van de Faillissementswet, waarin zij vroeg om een voorlopige voorziening om de uitvoering van een ontruimingsvonnis te blokkeren. De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek aanvankelijk gepland op 10 mei 2016, maar deze is vervroegd naar 13 april 2016 op verzoek van de verweerster, Stichting Havensteder, vertegenwoordigd door mr. E. de Ruiter. Tijdens de zitting heeft de rechtbank kennisgenomen van de situatie van verzoekster, die aangaf dat zij haar betalingsverplichtingen inmiddels nakomt en dat er een schuldhulpverleningstraject is opgestart. Echter, de verweerster heeft betoogd dat verzoekster in het verleden haar huur niet tijdig heeft betaald en dat er nog een aanzienlijke huurschuld openstaat. De verweerster heeft ook aangegeven dat de relatie tussen verzoekster en verweerster ernstig verstoord is, wat de kans op een voortzetting van de huurrelatie in gevaar brengt.
De rechtbank heeft vervolgens beoordeeld of er sprake was van een bedreigende situatie zoals vereist in artikel 287b, tweede lid, Fw. De rechtbank concludeerde dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij in staat is om aan haar betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft ook vastgesteld dat verzoekster de door verweerster gestelde overlast onvoldoende heeft weersproken. Gezien de omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van verweerster zwaarder weegt dan dat van verzoekster, en heeft het verzoek om een moratorium afgewezen. Tevens heeft de rechtbank het verzoek tot proceskostenveroordeling van verweerster afgewezen, en verzoekster niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling.