ECLI:NL:RBROT:2016:4284

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
10 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
2998294
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van een bedrag op basis van een telefoonabonnement met beroep op vernietiging van de overeenkomst

In deze zaak heeft de besloten vennootschap Intrum Justitia Nederland B.V. een vordering ingesteld tegen een gedaagde, die in persoon is verschenen. De vordering betreft een bedrag van € 1.808,33, dat is opgebouwd uit een hoofdsom van € 1.460,34, verschenen rente en buitengerechtelijke kosten. Intrum Justitia stelt dat de gedaagde in gebreke is gebleven met de betaling van bedragen die voortvloeien uit overeenkomsten met Vodafone Libertel B.V. die aan Intrum Justitia zijn overgedragen. De gedaagde betwist de vordering en voert aan dat zij is opgelicht en bedreigd, wat zou leiden tot vernietiging van de overeenkomsten op grond van artikel 3:44 BW.

De kantonrechter heeft de procedure gevolgd en kennisgenomen van verschillende processtukken, waaronder een proces-verbaal van aangifte bij de politie. De rechter heeft vastgesteld dat de gedaagde niet voldoende bewijs heeft geleverd voor haar verweer en dat er geen reden is om aan te nemen dat de overeenkomsten onder dwang zijn gesloten. De rechter heeft ook opgemerkt dat de gedaagde geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd die haar wilsgebrek zouden kunnen onderbouwen.

De kantonrechter heeft Intrum Justitia in de gelegenheid gesteld om aanvullende informatie en stukken te overleggen met betrekking tot de overeenkomsten en de vordering. De rechter heeft daarbij gewezen op de noodzaak om te beoordelen of de wettelijke bepalingen voor koop op afbetaling en consumentenkrediet zijn nageleefd. De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting voor verdere behandeling, waarbij Intrum Justitia schriftelijk moet reageren op de gestelde vragen.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

zaaknummer: 2998294 \ CV EXPL 14-18574
uitspraak: 10 juni 2016
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
Intrum Justitia Nederland B.V.,
gevestigd te 's-Gravenhage,
eiseres,
gemachtigde: BSR Incasso & Gerechtsdeurwaarders,
tegen
[gedaagde],
woonplaats: [woonplaats],
gedaagde,
in persoon.
Partijen worden hierna aangeduid als “Intrum Justitia” en “[gedaagde]”.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het verloop van de procedure volgt uit de volgende processtukken, waarvan de kantonrechter kennis heeft genomen:
  • het exploot van dagvaarding van 9 april 2014 met producties;
  • de aantekeningen van het ter rolzitting van 23 april 2014 namens [gedaagde] gevoerde mondelinge verweer;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis van 20 mei 2014, waarin een comparitie van partijen is gelast;
  • de stukken die door Intrum Justitia ten behoeve van de comparitie van partijen in het geding zijn gebracht bij schrijven van 18 juni 2014, en
  • het proces-verbaal van de op 26 juni 2014 gehouden comparitie van partijen.
1.2
Daarna is de datum voor de uitspraak van dit vonnis herhaaldelijk aangehouden in afwachting van de uitspra(a)k(en) van de Hoge Raad met betrekking tot de onderhavige telefoonabonnementenmaterie en uiteindelijk bepaald op heden.

2.De vordering

2.1
Intrum Justitia heeft bij dagvaarding gevorderd bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] te veroordelen aan haar te betalen € 1.808,33, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 1.460,34 vanaf 14 maart 2014 tot de dag van algehele voldoening, hoofdsom en rente tezamen een bedrag van € 25.000,00 niet te boven gaand, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van de procedure.
De vordering is opgebouwd uit € 1.460,34 aan hoofdsom, € 67,99 aan verschenen rente berekend tot en met 14 maart 2014 en € 300,00 aan buitengerechtelijke kosten. [gedaagde] heeft na aanmaning een bedrag van € 20,00 betaald.
De hoofdsom is als volgt opgebouwd:
factuurnummer factuurdatum factuurbedrag
206939726 4 mei 2012 € 168,61
216109732 4 juli 2012 € 100,67
219077597 4 augustus 2012 € 91,86
221658010 2 september 2012 (schadenota) € 1.485,51
credit schadenota € 368,31-
----------------
€ 1.460,34
2.2
Aan haar vordering legt Intrum Justitia - zakelijk weergegeven en voor zover thans van belang - ten grondslag dat [gedaagde] ondanks diverse aanmaningen in gebreke is gebleven met volledige (tijdige) voldoening van de - ingevolge de tussen [gedaagde] en Vodafone Libertel B.V. gesloten overeenkomsten - aan haar verschuldigde bedragen. Intrum Justitia stelt daartoe dat Vodafone haar vordering op [gedaagde] bij akte van cessie aan Intrum Justitia heeft overgedragen.

3.Het verweer

[gedaagde] betwist de vordering. Zij voert daartoe - kort gezegd - aan dat zij is opgelicht en bedreigd.

4.De beoordeling

4.1
Het verweer van [gedaagde] wordt opgevat als een beroep op vernietiging van de overeenkomsten op grond van artikel 3:44 BW, omdat de overeenkomsten door bedreiging tot stand zijn gekomen. Ter onderbouwing van dat verweer heeft [gedaagde] een proces-verbaal van aangifte bij de politie van 23 april 2012 in het geding gebracht. Opvallend is dat van het feit ‘oplichting’ aangifte is gedaan en niet van de in deze procedure aangevoerde bedreiging. Uit het proces-verbaal, evenals uit de conclusie van antwoord, blijkt verder dat de jongen die [gedaagde] zou hebben benaderd om (onder andere) de onderhavige overeenkomsten af te sluiten, aan [gedaagde] een bedrag van € 2.000,00 als beloning daarvoor in het vooruitzicht heeft gesteld. In het proces-verbaal maakt [gedaagde] er tweemaal opmerking van dat zij nooit enig geldbedrag heeft ontvangen, terwijl ze daar wel om heeft gevraagd. Dat is ook in overeenstemming met de feitelijke aanduiding van de klacht, te weten oplichting. De bijlagen bij het proces-verbaal van aangifte betreffen overeenkomsten met Telfort, KPN en T-Mobile, terwijl het in de onderhavige procedure gaat om overeenkomsten met Vodafone. Verder is in het kader van deze stellingname van [gedaagde] opmerkelijk dat er wel enkele facturen zijn betaald, dat er sprake was van normale gebruikskosten en dat er ook na aanmaning nog een bedrag van € 20,00 is betaald. Wat er ook zij van de aanwezigheid van bedreiging bij de totstandkoming van de verklaring van [gedaagde], heeft het volgende te gelden.
4.2
Intrum Justitia heeft een beroep gedaan op lid 5 van artikel 3:44 BW, waarin is bepaald dat op een wilsgebrek geen beroep kan worden gedaan jegens een wederpartij die geen reden had om het bestaan ervan te veronderstellen. [gedaagde] heeft niet aangevoerd dat er iets opmerkelijks was aan de omstandigheden waaronder zij de overeenkomsten in de winkel heeft afgesloten. [gedaagde] is alleen de winkel binnengegaan en ‘de jongen’ bleef ergens in de buurt rondhangen. [gedaagde] heeft niet gesteld en noch is gebleken dat zij ten tijde van het afsluiten van de overeenkomsten enige weerzin of aarzeling heeft laten blijken. Dat valt ook niet aan te nemen, nu [gedaagde] op dat moment verwachtte persoonlijk voordeel te halen uit het sluiten van de contracten en het afgeven van de telefoon(s). Het afgeven van de telefoon(s) heeft niet in de winkel, maar daarbuiten, naar wordt aangenomen nu niet anders is gesteld, buiten het zicht van Vodafone, plaatsgevonden. In het proces-verbaal is verder opgenomen dat [gedaagde] vertelt dat zij een IQ heeft van ongeveer 75 en dat dat betekent dat zij zwak begaafd is. [gedaagde] heeft echter niet gesteld dat dat haar is aan te zien en uit de pasfoto op haar identiteitskaart blijkt dat ook niet. Voorts heeft [gedaagde] nagelaten om hieraan juridische gevolgen te verbinden.
4.3
Gelet op het voorgaande slaagt het beroep van [gedaagde] op vernietiging van de contracten niet.
4.4
Intrum Justitia legt aan haar vordering ten grondslag dat [gedaagde] twee overeenkomsten met betrekking tot telefonie met Vodafone heeft gesloten, dat Vodafone aan [gedaagde] in ieder geval bij een van die abonnementen een telefoontoestel heeft geleverd en dat [gedaagde] meerdere facturen niet heeft betaald.
De kantonrechter dient te beoordelen of hierbij de geldende wettelijke bepalingen voor koop op afbetaling (artikel 7A:1576 e.v. BW), de krediettransactie (WCK (oud)) dan wel de consumentenkredietovereenkomst (titel 2a van boek 7 BW en WCK) in acht zijn genomen (Hoge Raad 13 juni 2014 ECLI:NL:HR:2014:1385).
De stellingen van Intrum Justitia zijn niet toereikend om het bovenstaande te beoordelen. In de dagvaarding heeft Intrum Justitia gegevens opgenomen over één overeenkomst, terwijl de facturen waarvan betaling wordt gevorderd, zien op twee overeenkomsten. Voor de verdere beoordeling wordt er vanuit gegaan dat [gedaagde] een consument is.
4.5
Intrum Justitia wordt in de gelegenheid gesteld om de volgende vragen te beantwoorden en de bijbehorende stukken in het geding te brengen:
  • op welke data zijn de overeenkomsten gesloten;
  • is er bij het aangaan van de overeenkomsten een mobiele telefoon of andere telecommunicatie apparatuur verstrekt;
  • is de te betalen koopprijs daarvan in de overeenkomsten bepaald?
  • wat is de looptijd van de overeenkomsten;
  • wat is het aantal maanden dat [gedaagde] de abonnementsprijs heeft betaald;
  • hoeveel termijnen was [gedaagde] achterstallig en is zij in gebreke gesteld?
Daarnaast dient Intrum Justitia de volgende stukken in het geding te brengen:
  • de contracten;
  • de ingebrekestelling(en).
4.6
Voor zover blijkt dat aan [gedaagde] bij het afsluiten van de onderhavige overeenkomsten een mobiele telefoon is verstrekt en de prijs daarvan niet afzonderlijk is bepaald in de overeenkomst, is de kantonrechter voornemens om, mede gezien het arrest van de Hoge raad van 12 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:236), te beslissen dat de overeenkomst ten aanzien van de toestelcomponent niet van kracht is geworden. Bepaald moet dan worden welk deel van het overeengekomen maandbedrag ziet op het toestelgedeelte. De kantonrechter is vooralsnog van oordeel dat daarbij de waarde van het toestel in het economisch verkeer (de destijds geldende verkoopwaarde) tot uitgangspunt moet worden genomen. Voor zover dat nog niet is geschied, dient Intrum Justitia daarom, ex artikel 22 Rv, stukken in het geding te brengen waaruit de verkoopwaarde van het toestel ten tijde van het sluiten van de overeenkomst blijkt.
4.7
Intrum Justitia dient zich voorts uit te laten over de vraag of aan [gedaagde] bij het afsluiten van de overeenkomsten een korting is verleend. In het bevestigende geval dient Intrum Justitia tevens helderheid te verschaffen over de vraag of die korting geldt voor de toestel- en/of de bel- component, gedurende welke periode die korting geldt en voor welk percentage.
4.8
Ten aanzien van de door Intrum Justitia gevorderde resterende maandtermijnen die geen betrekking hebben op het verstrekte toestel maar op de geleverde telecommunicatiediensten beroept Intrum Justitia zich op een beding dat is opgesteld om in een aantal overeenkomsten te worden opgenomen. De rechter dient ambtshalve te beoordelen of het beding onredelijk bezwarend is. Gezien de door Intrum Justitia tot nu toe verstrekte gegevens moet worden geoordeeld dat het in rekening brengen van de resterende maandtermijnen terwijl de [gedaagde] geen gebruik meer kan maken van de diensten van Vodafone partij, moet worden beschouwd als een boete die niet in redelijke verhouding staat tot het nadeel dat Vodafone lijdt. Dit leidt tot de voorlopige conclusie dat het beding onredelijk bezwarend is. Het beding moet dan op grond van artikel 3:40 jo 6:233 onder a BW als nietig worden beschouwd. Als uitgangspunt geldt dat de partij die tekort is geschoten in de nakoming van de overeenkomst aan de andere partij op grond van artikel 6:277 BW de schade moet vergoeden die deze lijdt doordat ontbinding van de overeenkomst plaatsvindt.
In dit geval kan de door Vodafone geleden schade niet nauwkeurig berekend worden. Ingevolge artikel 6:97 BW zal deze vooralsnog worden geschat op 50% van de resterende maandtermijnen, exclusief btw.
4.9
Teneinde de afwikkeling van de onderhavige kwestie te bespoedigen, wordt Intrum Justitia voorts verzocht om - voor beide overeenkomsten afzonderlijk - in de te nemen akte in ieder geval het volgende schema op te nemen en in te vullen.
I. Maandbedrag (incl. btw) (A):
II. Waarde telefoontoestel ten tijde van sluiten overeenkomst (B):
III. Looptijd overeenkomst in maanden (C):
IV. Aantal betaalde termijnen (H):
V. Totaalbedrag van de gevorderde maandfacturen voor beëindiging overeenkomst (I):
VI. Aantal gevorderde maandfacturen van voor beëindiging overeenkomst met korting (J):
VII. Aantal gevorderde maandfacturen van voor beëindiging overeenkomst zonder korting (K):
VIII. Eventueel gehanteerd kortingspercentage of kortingsbedrag per maand (L):
4.1
Intrum Justitia wordt in de gelegenheid gesteld al de verzochte stukken en gegevens/inlichtingen bij akte over te leggen dan wel te verstrekken. Desgewenst kan Intrum Justitia zich tevens uitlaten over de (overige) consequenties van bedoelde arresten van de Hoge Raad voor haar vordering. Tot slot wijst de kantonrechter Intrum Justitia nog op artikel 130 lid 1 en 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering voor het geval zij de eis of de gronden daarvan onvoorwaardelijk wenst te veranderen of te vermeerderen.

5.De beslissing

De kantonrechter:
verwijst de zaak naar de rolzitting van
woensdag 6 juli 2016 te 14:01 uur, alwaar Intrum Justitia zich schriftelijk dient uit te laten zoals hiervoor is omschreven.
Dit vonnis is gewezen door mr. P. Vlaswinkel en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
703