In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 2 juni 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een politieambtenaar en de korpschef van politie. De zaak betreft de tenuitvoerlegging van een voorwaardelijk strafontslag dat aan de eiser was opgelegd op 3 oktober 2013. De korpschef had op 29 oktober 2014 besloten tot onmiddellijke tenuitvoerlegging van dit ontslag, omdat de eiser zich op 14 juli 2014 ongeoorloofd afwezig had gehouden en zijn dienst niet correct had verantwoord. De eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard door de korpschef op 30 april 2015. Hierop heeft de eiser beroep ingesteld bij de rechtbank.
Tijdens de zitting op 22 maart 2016 heeft de eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde, zijn standpunt toegelicht. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser in de veronderstelling verkeerde dat hij op de betreffende dag niet op zijn werkplek hoefde te verschijnen, en dat zijn registratie in het BVCM-systeem door zijn lijnchef was goedgekeurd. De rechtbank concludeert dat er geen sprake was van ernstig plichtsverzuim, waardoor de voorwaarden voor de tenuitvoerlegging van het voorwaardelijk strafontslag niet vervuld waren. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het bestreden besluit en herroept het primaire besluit. Tevens wordt de korpschef veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van de eiser.
De rechtbank benadrukt dat het handelen van de eiser kan worden aangemerkt als plichtsverzuim, maar dat dit niet als ernstig kan worden gekwalificeerd. De onduidelijkheid over de regels omtrent het verlaten van de werkplek na een training speelt hierbij een belangrijke rol. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.