ECLI:NL:RBROT:2016:4017

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
31 mei 2016
Publicatiedatum
30 mei 2016
Zaaknummer
ROT 15/5754
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Juridische beoordeling van de kostendelersnorm in de Participatiewet en de uitleg van commerciële prijs

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 31 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de toepassing van de kostendelersnorm zoals vastgelegd in de Participatiewet. Eiser, die een uitkering ontving, was van mening dat de gemeente Rotterdam de kostendelersnorm onterecht had toegepast op zijn uitkering. De gemeente had vastgesteld dat er een andere meerderjarige persoon op het woonadres van eiser verbleef, wat leidde tot de toepassing van de kostendelersnorm. Eiser betwistte deze vaststelling en voerde aan dat hij niet samenwoont met de genoemde persoon en dat de huurprijs die hij betaalde niet als commerciële huurprijs kon worden aangemerkt.

De rechtbank heeft de argumenten van eiser in overweging genomen en geconcludeerd dat de uitleg van de commerciële prijs in de beleidsregels van de gemeente niet correct was. De rechtbank oordeelde dat de beleidsregels geen juiste uitleg gaven aan het begrip 'commerciële prijs' zoals bedoeld in de Participatiewet. De rechtbank stelde vast dat de gemeente bij de vaststelling van de commerciële huurprijs geen rekening had gehouden met de verhouding tot de geleverde prestaties en wat gebruikelijk is in het commerciële verkeer. Dit leidde tot de conclusie dat het bestreden besluit in strijd was met de wet.

Daarom verklaarde de rechtbank het beroep van eiser gegrond, vernietigde het bestreden besluit en bepaalde dat de gemeente het door eiser betaalde griffierecht moest vergoeden. De rechtbank oordeelde dat het niet opportuun was om de gemeente de gelegenheid te geven het gebrek in het besluit te herstellen, gezien de mogelijkheid dat de gemeente nieuwe uitgangspunten voor haar beleid wenste vast te stellen. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/5754

uitspraak van de meervoudige kamer van 31 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. M.R. Keijser.

Procesverloop

Bij besluit van 30 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder met ingang van 1 juli 2015 de kostendelersnorm als bedoeld in artikel 22a van de Participatiewet (Pw) toegepast op de uitkering van eiser.
Bij besluit van 11 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 april 2016. Eiser is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat op het woonadres van eiser nog een andere meerderjarige persoon woont, [naam] .
[naam] wordt meegerekend bij de berekening van de kostendelersnorm. Eiser heeft een commerciële huurrelatie, maar betaalt geen commerciële huurprijs. Eiser betaalt maandelijks € 245,- (inclusief). Dit is lager dan de commerciële huurprijs van € 271,90, die op grond van artikel 1 van de Beleidsregels commerciële prijs Participatiewet Rotterdam 2015 (de Beleidsregels) is vastgesteld op minimaal 20% van het wettelijke minimumloon.
2. Eiser voert in beroep aan dat hij niet samenwoont met [naam] . Eiser kent [naam] wel, maar ieder heeft een aparte leefruimte en zij delen alleen de voordeur. Eiser begrijpt niet wat een te lage huur met de Participatiewet heeft te maken.
De rechtbank komt tot de volgende beoordeling.
3. Op grond van artikel 22a, eerste lid, van de Pw, zoals dat luidde tot 1 januari 2016, is de norm per kalendermaand indien belanghebbende met een of meer meerderjarige personen in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft:
Hierbij staat A voor het totaal aantal meerderjarige personen dat in dezelfde woning zijn hoofdverblijf heeft en B voor de rekennorm.
Op grond van het vierde lid, zoals dat luidde tot 1 januari 2016, worden tot de personen in het eerste lid niet gerekend:
a. de persoon die de leeftijd van 21 jaar nog niet heeft bereikt,
b. de persoon, niet zijnde een bloed- of aanverwant in de eerste of tweede graad van belanghebbende, die op basis van een schriftelijke overeenkomst met de belanghebbende, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als verhuurder, huurder, onderverhuurder, onderhuurder, kostgever of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft,
c. de persoon die op basis van een schriftelijke overeenkomst met een derde, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger in dezelfde woning als de belanghebbende zijn hoofdverblijf heeft, mits hij de overeenkomst heeft met dezelfde persoon als met wie de belanghebbende een schriftelijke overeenkomst heeft, waarbij een commerciële prijs is overeengekomen, als huurder, onderhuurder of kostganger, en
d. de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak op studiefinanciering kan bestaan op grond van de Wet studiefinanciering 2000 en op enig moment tijdens dat onderwijs gelet op zijn leeftijd in aanmerking kan komen voor die studiefinanciering, de persoon die onderwijs volgt waarvoor aanspraak kan bestaan op een tegemoetkoming op grond van hoofdstuk 4 van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten, en de persoon die een beroepsopleiding als bedoeld in artikel 7.2.2, eerste lid, onderdelen a tot en met e, van de Wet educatie en beroepsonderwijs in de beroepsbegeleidende leerweg volgt.
In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels heeft verweerder de hoogte van de commerciële huurprijs vastgesteld op minimaal 20% van het wettelijk netto minimumloon, als bedoeld in artikel 37, eerste lid, van de Pw, geldend op 1 juli van het jaar voorafgaand aan het moment waarop de prijs verschuldigd is. Volgens het tweede lid is het bedrag, bedoeld in het eerste lid, inclusief gas-, water- en elektriciteitskosten conform het door Recofa gehanteerde vrij te laten normbedrag, geldend op 1 juli van het jaar voorafgaand aan het moment waarop de prijs verschuldigd is.
Op grond van artikel 3 kan verweerder van de Beleidsregels afwijken voor zover toepassing ervan zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.1.
Verweerder heeft met het bestreden besluit toepassing gegeven aan artikel 1 van de Beleidsregels. Hierdoor ligt de vraag voor of verweerder met dit artikel een juiste uitleg heeft gegeven aan het begrip commerciële prijs in artikel 22a, vierde lid, van de Pw.
4.2.
In de Memorie van Toelichting bij Wet maatregelen Wet werk en bijstand en enkele andere wetten is onder meer vermeld: “Er moet sprake zijn van een commerciële prijs; de prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene dat in het commerciële verkeer gebruikelijk is.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 801, nr. 3, p. 60).
4.3.
Gelet op deze toelichting moet ervan worden uitgegaan dat het begrip “commerciële prijs” zo dient te worden uitgelegd, dat bij de vaststelling daarvan de verhouding tot zowel de geleverde prestaties dient te worden bepaald als hetgeen in het commerciële verkeer gebruikelijk is. In artikel 1, eerste lid, van de Beleidsregels, is evenwel een vaste ondergrens voor het vaststellen van de commerciële huurprijs opgenomen, zonder dat is voorzien in enig onderzoek naar de verhouding tot de geleverde prestaties. Hiermee is geen juiste uitleg gegeven aan het begrip “commerciële prijs” in artikel 22a, vierde lid, van de Pw. Door bij het bestreden besluit van deze onjuiste uitleg uit te gaan, komt het bestreden besluit in strijd met artikel 22a, vierde lid, aanhef en onder c van de Pw.
Deze strijdigheid wordt niet opgeheven door de enkele omstandigheid dat artikel 3 van de Beleidsregels voorziet in een hardheidsclausule of doordat artikel 4:84, tweede zinsdeel, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voorziet in de bevoegdheid om van de beleidsregel af te wijken.
4.4.
Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.5.
De rechtbank kan niet zelf in de zaak voorzien en acht het niet opportuun verweerder bij wijze van een tussenuitspraak als bedoeld in artikel 8:80a van de Awb in de gelegenheid te stellen het gebrek te herstellen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder mogelijk nieuwe uitgangspunten voor zijn beleid wenst vast te stellen en dat niet te verwachten is dat dit op zeer korte termijn zal zijn afgerond.
5. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
6. Van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,00 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. I.M. Ludwig en
mr. E. Lunenberg, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 31 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.