ECLI:NL:RBROT:2016:3647

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
13 mei 2016
Zaaknummer
ROT 15/2070
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor reiskosten op grond van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om bijzondere bijstand voor reiskosten door eiser, die ernstige meervoudige beperkingen heeft. Eiser, geboren op 30 juni 1992, heeft diabetes, slechtziendheid, autisme en ernstige ontwikkelingsproblematiek. De aanvraag betreft reiskosten van en naar de Koninklijke Visio in Breda, die niet gedekt worden door de vervoerscomponent in het zorgzwaartepakket (ZZP) dat aan eiser is toegekend. De rechtbank heeft vastgesteld dat de afwijzing van de aanvraag terecht is, omdat er sprake is van een voorliggende voorziening. De regelgeving in het kader van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en de Wet werk en bijstand (Wwb) bepaalt dat er geen recht op bijstand bestaat als er een voorliggende voorziening is die als toereikend wordt beschouwd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, die stelde dat hij recht had op bijstand vanwege zijn situatie, niet gevolgd. De rechtbank concludeert dat de indicatie van eiser voor zorg en vervoer voldoende is en dat er geen acute noodsituatie is die bijstand rechtvaardigt. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/2070

uitspraak van de meervoudige kamer van 17 mei 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

wettelijk vertegenwoordigd door zijn moeder [moeder] ,
gemachtigde: mr. M.J. Hüsen,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.C. Avedissian.

Procesverloop

Bij besluit van 8 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om bijzondere bijstand voor reiskosten op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) afgewezen.
Bij besluit van 6 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 november 2015. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn wettelijk vertegenwoordiger, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Ter zitting is het onderzoek geschorst, opdat verweerder nader onderzoek kon doen. Verweerder heeft daaromtrent bericht bij brief van 21 december 2015, waarop eiser heeft gereageerd bij brief van 16 februari 2016. Daarop heeft verweerder nog weer gereageerd bij brief van 4 maart 2016.
De rechtbank heeft met toestemming van partijen nader onderzoek ter zitting achterwege gelaten en sluit het onderzoek.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op 30 juni 1992 en heeft ernstige meervoudige beperkingen: diabetes, slechtziendheid, autisme en ernstige ontwikkelingsproblematiek. Bij besluit van 28 maart 2012 (het indicatiebesluit) is eiser over de periode van 27 maart 2012 tot 26 maart 2027 een indicatie op grond van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) toegekend voor zorgzwaartepakket (ZZP) ZGVIS05, klasse 7 (7 etmalen per week), inclusief vervoer dagbesteding (de indicatie). De aanvraag om bijzondere bijstand betreft reiskosten van en naar de Koninklijke Visio in Breda voor zover die niet worden gedekt door de vervoerscomponent in het ZZP. Eiser heeft daarbij aangevoerd dat hij is aangewezen op speciaal vervoer – een taxi met speciale begeleider – en dat hij de zorg die hij in Breda ontvangt, niet dichter bij huis kan ontvangen. Eiser gaat in Breda naar dagbesteding. Voorheen ging eiser op dezelfde locatie naar school. Toen hij nog naar school ging, kwam hij in aanmerking voor leerlingenvervoer, maar dit is beëindigd toen eiser 21 jaar werd.
2. Verweerder heeft de afwijzing van deze aanvraag bij het bestreden besluit gehandhaafd onder verwijzing naar de op dit geschil nog toepasselijke regelgeving in het kader van de AWBZ alsmede artikel 15, eerste lid, van de Wwb. In dit artikellid is bepaald dat geen recht op bijstand bestaat voor zover een beroep kan worden gedaan op een voorliggende voorziening die, gezien haar aard en doel, wordt geacht voor de belanghebbende toereikend en passend te zijn. Het recht op bijstand strekt zich evenmin uit tot kosten ten aanzien waarvan binnen de voorliggende voorziening de bewuste beslissing is genomen dat deze in het algemeen of in een specifieke situatie niet noodzakelijk zijn (uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad) van 13 december 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BU8263).
3. De rechtbank stelt allereerst vast dat de indicatie blijkens het indicatiebesluit mede betrekking heeft op verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van het Besluit Zorgaanspraken AWBZ (BZA), dat wil zeggen verblijf waarop eiser meer dan drie etmalen per week is aangewezen. Het betoog van eiser ter zitting dat het gaat om kortdurend verblijf als bedoeld in artikel 9a van het BZA kan niet worden gevolgd. Volgens artikel 9a, eerste lid, van het BZA, voor zover van belang, omvat dit kortdurend verblijf logeren in een instelling gedurende maximaal drie etmalen per week, gepaard gaande met persoonlijke verzorging, verpleging of begeleiding. Eiser heeft echter een indicatie voor zeven etmalen, ook al staat het hem vrij de zorg thuis af te nemen, hetgeen niet in overeenstemming is met logeren in een instelling gedurende maximaal drie etmalen per week. Bovendien bestaat volgens artikel 9a, tweede lid, van het BZA op de zorg, bedoeld in het eerste lid, slechts aanspraak indien ontlasting van de persoon die gebruikelijke zorg of mantelzorg aan de verzekerde levert, noodzakelijk is. Hiervan is in het indicatiebesluit geen sprake. Ook mag genoemd kortdurend verblijf niet gepaard gaat met behandeling en daarop heeft eisers indicatie wel betrekking.
4. Op grond van artikel 1a, eerste en tweede lid, aanhef en onder a, van de Regeling Zorgaanspraken AWBZ, voor zover hier van belang, heeft de verzekerde die is aangewezen op verblijf als bedoeld in artikel 9, eerste en tweede lid, van het BZA aanspraak op zorg die is opgenomen in het ZZP, behorend bij het cliëntprofiel waarin hij het beste past. De verzekerde heeft aanspraak op meer zorg dan opgenomen in dit ZZP, voor zover naar het oordeel van de zorgverzekeraar meer zorg nodig is om te voorzien in zijn behoefte aan zorg, de verzekerde is aangewezen op (onder meer) ZZP ZG-5 visueel en de zorgbehoefte minimaal 25% hoger is dan de in het ZZP opgenomen zorg. Onder de zorg valt blijkens artikel 2, eerste lid, aanhef en onder g, van het BZA mede het vervoer op grond van een medische noodzaak van en naar een instelling waar een dagdeel behandeling of begeleiding wordt ontvangen.
5. Naar het oordeel van de rechtbank is aldus sprake van een voorliggende voorziening, waarin de regelgever – anders dan het geval was in de door eiser aangehaalde uitspraak van de Raad van 2 oktober 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3221) over dieetkosten – een afweging heeft gemaakt welke meerkosten, onder andere ten aanzien van vervoer, voor vergoeding in aanmerking komen. Deze afweging blijkt met zoveel woorden uit de nota van toelichting bij het Besluit van 21 december 2011, onder meer houdende wijziging van het Zorgindicatiebesluit in verband met beperking van de strekking van het indicatiebesluit (Stb. 2011, 665). Naar de Raad heeft geoordeeld in zijn uitspraak van 27 februari 2013 (ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2557) volgt uit deze nota van toelichting voorts dat de regering voor ogen heeft gestaan dat de verzekerde zich voor meer zorg dan is opgenomen in het ZZP tot zijn zorgverzekeraar kan wenden en tegen een gegeven beschikking bezwaar kan maken en beroep kan instellen. De rechtbank ziet geen grond om, zoals door eiser is bepleit, slechts in het geval de formele wetgever een regeling heeft getroffen van een voorliggende voorziening te kunnen spreken. Niet valt in te zien waarom van een bewuste beslissing daaromtrent niet ook sprake kan zijn in de situatie dat de formele wetgever, in dit geval in artikel 6, tweede lid, van de AWBZ, bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aard, inhoud en omvang van de zorg waarop aanspraak bestaat laat regelen door een lagere regelgever. Omdat er de besproken voorliggende voorziening is, bestaat op grond van artikel 15, eerste lid, van de Wwb geen recht op bijstand.
6. Ofschoon de rechtbank begrip heeft voor de veeleisende situatie waarin eiser en zijn wettelijk vertegenwoordiger verkeren, kan ten slotte niet worden geoordeeld dat sprake is van de door eiser gestelde zeer dringende reden als bedoeld in artikel 16, eerste lid, van de Wwb op grond waarvan verweerder gehouden was niettemin bijstand te verlenen. Naar de Raad in zijn door eiser in dit verband aangehaalde uitspraak van 17 maart 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:678) heeft geoordeeld, moet daartoe sprake zijn van een acute noodsituatie en van behoeftige omstandigheden die op geen enkele andere wijze zijn te verhelpen dan door het verlenen van bijstand. Anders dan het geval was in de situatie die in die uitspraak ter beoordeling voorlag, is bij eiser echter niet aan de hand van medisch objectieve informatie, zoals bijvoorbeeld psychiatrische rapportages, gebleken dat sprake is van een dergelijke acute noodsituatie, zijnde een situatie die levensbedreigend is of blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond moet worden verklaard.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. P.G.J. van den Berg, voorzitter, en mr. C.A. Schreuder en mr. I.S. Vreken-Westra, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.