ECLI:NL:RBROT:2016:3578

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
11 mei 2016
Publicatiedatum
12 mei 2016
Zaaknummer
4860409--VZ-VERZ--16-3492
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst en toekenning van transitievergoeding en billijke vergoeding na ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever

In deze zaak heeft de kantonrechter te Rotterdam op 11 mei 2016 uitspraak gedaan in een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst tussen Stichting [naam stichting] en [verweerster]. De stichting verzocht om ontbinding van de arbeidsovereenkomst op basis van bedrijfseconomische redenen, na een eerdere afwijzing van het UWV om toestemming te verlenen voor ontslag. De kantonrechter heeft vastgesteld dat er sprake was van een redelijke grond voor ontbinding, maar ook van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. De werkgever had [verweerster] op non-actief gesteld zonder adequate communicatie en had haar toegang tot de kookstudio ontzegd. Dit leidde tot de conclusie dat de werkgever niet goed heeft gehandeld, wat aanleiding gaf voor de toekenning van een billijke vergoeding van € 8.000,- en een transitievergoeding van € 2.009,-. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst ontbonden per 1 augustus 2016, met inachtneming van de opzegtermijn. Daarnaast zijn er verschillende vorderingen van [verweerster] toegewezen, waaronder het achterstallige salaris en de vakantiebijslag. De kantonrechter heeft de kosten van de procedure gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 4860409 VZ VERZ 16-3492
uitspraak: 11 mei 2016
beschikking van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van
de stichting
Stichting [naam stichting],
gevestigd te Rotterdam,
verzoekster, tevens verweerster in het tegenverzoek en de voorlopige voorzieningen
ex art. 223 Rv
gemachtigde: mr. H.S. Snijders, advocaat te Rotterdam,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens verzoekster in het tegenverzoek en de voorlopige voorzieningen
ex art. 223 Rv,
gemachtigde: mr. K. Janssens, advocaat te Dordrecht.
Partijen worden hierna “[naam stichting]” respectievelijk “ [verweerster] ” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

Van de volgende processtukken is kennisgenomen:
  • het verzoekschrift van [naam stichting], met producties, ontvangen op 25 februari 2016;
  • het verweerschrift van [verweerster] , met producties, ontvangen op 14 maart 2016;
  • de herziene versie van het verweerschrift van [verweerster] , tevens houdende enige tegenverzoeken alsmede een verzoek tot het treffen van voorlopige voorzieningen voor de duur van het geding ex artikel 223 Rv, met producties, ontvangen op 29 maart 2016;
  • de brief van de advocaat van [naam stichting] d.d. 19 april 2016 met één aanvullende productie.
De mondelinge behandeling van het verzoek heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 20 april 2016, nadat de eerder geplande mondelinge behandeling op 24 maart 2016, op verzoek van [naam stichting] was aangehouden. Ter zitting van 20 april 2016 is aan de zijde van [naam stichting] verschenen mw. [B.] als vrijwilliger betrokken bij [naam stichting], bijgestaan door de advocaat mr. H.S. Snijders, terwijl [verweerster] in persoon is verschenen, vergezeld van haar echtgenoot en bijgestaan door haar advocaat mr. K. Janssens.
Ter zitting heeft de advocaat van [naam stichting] zich bediend van pleitaantekeningen die door hem in het geding zijn gebracht.
Van het ter zitting verhandelde heeft de griffier aantekening gehouden.
Aan het slot van de zitting hebben partijen te kennen gegeven dat zij alsnog willen trachten het tussen hen gerezen geschil in der minne tot een oplossing te brengen. Partijen hebben vervolgens laten weten dat zij over een eventuele minnelijke oplossing geen overeenstemming hebben kunnen bereiken en zij hebben de kantonrechter verzocht uitspraak te doen in de zaak. De kantonrechter heeft daarop de uitspraak bepaald op heden.

2.De feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten.
2.1.
[naam stichting], opgericht op 21 juni 2010, richt zich op het organiseren van activiteiten ter stimulatie en facilitering van duurzame en gezonde maaltijden ten behoeve van kinderen en volwassenen uit de stedelijke omgeving. In het kader van die activiteiten verzorgt [naam stichting] veganistische kookworkshops voor met name basisscholen en in mindere mate bedrijven. Oprichter van [naam stichting] is [K.] (hierna: “ [K.] ”). Hij vervult thans de gecombineerde functie van voorzitter, secretaris en penningmeester van de stichting. [K.] is tevens (indirect) bestuurder van Restaurant [naam restaurant] . In dit restaurant - gesitueerd in een oude als zodanig omgebouwde Oost Duitse treinwagon aan de [straatnaam] in de wijk het [naam van de wijk] in [plaatsnaam] - worden uitsluitend veganistische gerechten geserveerd.
2.2.
[verweerster] , die sedert 2005 in het [naam van de wijk] in [plaatsnaam] woonachtig is, is met [K.] in contact gekomen en zij is met ingang van 1 november 2010 in de functie van Uitvoerend Projectcoördinator bij [naam stichting] in dienst getreden tegen een salaris van
€ 4.650,00 bruto per maand. Aanvankelijk is [verweerster] op fulltime basis bij [naam stichting] in dienst getreden. Met ingang van 1 januari 2014 is het dienstverband met [naam stichting] teruggebracht tot 16 uur per week en voor de andere 24 uur per week is [verweerster] bij [naam restaurant] in dienst getreden op basis van een contract voor bepaalde tijd voor de duur van 6 maanden, derhalve tot en met 30 juni 2014. In de schriftelijke arbeidsovereenkomst met [naam restaurant] is opgenomen dat [verweerster] de functie vervult van relatiebeheerder en projectcoördinator. Na ommekomst van de termijn van zes maanden is het contract mondeling voor dezelfde duur verlengd. Bij brief van 30 december 2014 heeft [K.] [verweerster] laten weten dat de arbeidsovereenkomst met [naam restaurant] na 31 december 2014 niet verlengd zal worden. Het dienstverband van [verweerster] met [naam stichting] is na 1 januari 2015 voor 16 uur per week voortgezet.
2.3.
[verweerster] heeft op 19 januari 2015 het volgende geschreven aan [K.] en de beide andere toenmalige bestuursleden van [naam stichting]:
“Beste leden van het bestuur,
Graag vraag ik uw aandacht voor een urgente situatie.Sinds twee maanden heeft de voorzitter van ons bestuur [K.] zich ziek gemeld. Sindsdien is de communicatie en het werkoverleg zeer moeizaam en sinds vier weken is dit praktisch onmogelijk. Zoals u weet is het restaurant [naam restaurant] in het leven geroepen om de Stichting [naam stichting] te ondersteunen. Ik werkte sinds 1 januari 2014 voor [naam restaurant] voor 24 uur per week. Mijn contract met [naam restaurant] is geheel onverwachts en zonder overleg beëindigd per 1 januari 2015. Ik heb daarnaast een vast contract van 16 uur per week met de Stichting [naam stichting].Ik wil graag mijn werk goed kunnen uitvoeren zolang deze stichting bestaat. De Stichting heeft een subsidierelatie met de gemeentelijke instellingen, heeft een nieuwe subsidieaanvragen lopen en er worden aan mij wekelijks vragen gesteld over de werkzaamheden en de toekomst van de stichting door diverse partijen. Ik kan deze niet beantwoorden zonder bestuurlijk overleg en goedkeuring. Ook maak ik mij zorgen over de continuïteit van de stichting, wellicht een mogelijk faillissement, omdat bepaalde leveranciers beweren al heel lang niet betaald te zijn. Een van de leveranciers meldde mij vandaag dat hij nu de deurwaarder gaat inschakelen.
Er zijn nu ook lopende verplichtingen zoals kooklessen aan scholen en aangevraagde kookworkshops aan volwassenen. Enkele partijen bieden mij tevens aan om te helpen om de stichting te redden.
Kortom ik vraag u dringend om een bestuurlijk gesprek met mij.
Ik hoor graag van u.”
2.4.
[K.] heeft dezelfde dag gereageerd, waarbij hij [verweerster] het volgende heeft laten weten:
“Ik zie geen reden om een vergadering met u en mijn andere bestuurd te laten plaatsvinden en vooral en ik voer het bestuur met [voornaam] en [voornaam] zoals altijd.En zeker niet met het onderstaande wat u schrijft voer gewoon je werk uit en geef de lessen. Dat is al heel wat, doe je best.En als je vragen hebt kun je die met [B.] bespreken zoals je weet. De stichting reden, consentreer je op je werkzaam (lesgeven) waar je voor bent aangenomen.
Groeten [K.]
Een fijne avond en vooral een hele goed week voor jou”.
2.5.
Ruim een maand later heeft [verweerster] een e-mailbericht van het bestuurslid [D.] ontvangen, waarin hij onder meer schrijft
“dinsdagmiddag – en avond 24 februari 2015 heeft het Stichtingsbestuur dan eindelijk vergaderd…”.In die e-mail spreekt het bestuur tevens de waardering uit voor de werkzaamheden van [verweerster] :
“(…)Algemeen werd waardering uitgesproken voor de Kookstudio en al hetgeen dat daarvoor is ontwikkeld, Met name jouw kooklesprogramma’sWij vragen jou, [verweerster] om door te gaan met haar gewaardeerde en succesvolle kookleswerkzaamheden voor de kookstudio”.
2.6.
[naam stichting] heeft [verweerster] met ingang van 1 juli 2015 op non-actief gesteld. Zij heeft de sloten van de kookstudio veranderd en tevens het zakelijke e-mailadres van [verweerster] (
p. [verweerster] @kookmetmijmee.nl) afgesloten.
2.7.
Op 16 oktober 2015 heeft [K.] het volgende sms-bericht aan [verweerster] verstuurd:
“Alles wat je slecht doet en gedaan hebt komt terug op je zelf en op je man want die heeft hier aan mee gewerkt veel sterkte met je toekomst want ik laat me natuurlijk niet financieel eerst leeghalen en mijn levenswerk stuk maken door twee op geldbeluste mensen die als ze tent hebben leeg gehaald de rest nog even een mes in de rug steken om het karwei af te maken.
Nee dan maakt u een in taxatiefoutje wie ik ben. Ook nog dreigen de stichting kapot te maken u en u man zijn over mijn persoonlijk lijn gegaan. Er komt een tegen rekening aan dat beloof ik. U gaat mij niet stuk krijgen ondanks dat u daar al twee jaar mee bezig bent. You fuck the wrong person en jullie gaan weten. Ik ben alleen maar goed voor u geweest al die jaren. Maar u bent te ver gegaan nu voor mij als mens”.
2.8.
Eind november 2015 heeft [verweerster] een kort geding aanhangig gemaakt, waarin zij de veroordeling van [naam stichting] heeft gevorderd tot betaling van het achterstallige salaris, overigens zonder dat daarbij tevens de wedertewerkstelling is gevorderd. Dat kort geding is vlak voor de zitting ingetrokken, aangezien [naam stichting] c.q. [K.] alsnog het achterstallig salaris heeft betaald.
2.9.
Uiteindelijk heeft [naam stichting] op 2 december 2015 aan het UWV toestemming verzocht de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen. In die procedure heeft [verweerster] uitgebreid verweer geleverd en op 29 januari 2016 is de verzochte toestemming door het UWV geweigerd. Het UWV heeft daarbij kort gezegd geoordeeld dat weliswaar voldoende gebleken is van een bedrijfseconomische noodzaak, maar dat [naam stichting] tevens te kennen heeft gegeven dat de stichting niet geliquideerd zal worden en dat de resterende werkzaamheden uitgevoerd zullen worden door vrijwilligers, bijgestaan door zzp’ers, samen met de kok van [naam restaurant] , zodat in de ogen van het UWV sprake is van verdringing en artikel 5 van de Ontslagregeling zich verzet tegen het verlenen van de gevraagde toestemming.
2.10.
De non-actiefstelling van [verweerster] duurt vanaf 1 juli 2015 tot op heden voort. [naam stichting] is achterstallig met de betaling van het salaris vanaf 1 februari 2016.

3.Het verzoek van [naam stichting] en de grondslag daarvan

3.1.
[naam stichting] verzoekt de kantonrechter de tussen haar en [verweerster] bestaande arbeidsovereenkomst te ontbinden per een zo spoedig mogelijke datum op grond van artikel 7:671b lid 1 juncto artikel 7:669 lid 3 sub a BW, onder toekenning van een transitievergoeding van € 2.009,- bruto, rekening houdend met de dienstjaren vanaf 1 mei 2013 gezien het bepaalde in artikel 7:673d lid 1 sub a en b BW.
3.2.
[naam stichting] heeft aan dat verzoek - kort gezegd en voor zover thans van belang - het volgende ten grondslag gelegd.
De resultaten van [naam stichting] zijn sinds 2012 sterk verlieslatend. In 2012 beliep het verlies
€ 55.701, waarna het in 2013 bijna verdubbeld is tot € 91.117,-. Het negatief vermogen bedroeg in 2012 € 140.232,- terwijl het in 2013 is opgelopen tot € 231.349,-. [naam stichting] heeft zich gezien die slechte resultaten genoodzaakt gezien bezuinigingsmaatregelen door te voeren en in dat kader is het aantal arbeidsuren van [verweerster] per 1 januari 2014 teruggebracht. Door die bezuinigingsmaatregelen is het resultaat over 2014 minder slecht uitgevallen, doch is er nog steeds verlies geleden tot een bedrag van € 50.789,-, terwijl het negatief vermogen over 2014 is uitgekomen op een bedrag van € 282.138,-. Door de jarenlange verliezen is [naam stichting] in ernstige betalingsproblemen gekomen en kon zij leveranciers niet meer tijdig betalen en was zij evenmin in staat om het salaris van [verweerster] steeds op tijd te betalen. Parallel legde [verweerster] een steeds commerciëlere en veeleisender opstelling aan de dag, die in toenemende mate haaks kwam te staan op de idealistische levensvisie die [K.] nog steeds omarmde, waardoor de spanningen tussen beide personen dientengevolge - en ook vanwege het feit (zoals in het verzoekschrift is gesteld) dat [K.] niet altijd even georganiseerd is -, dusdanig hoog op dat partijen elkaar uiteindelijk niet meer konden verdragen en [naam stichting] [verweerster] met ingang van 1 juli 2015 heeft vrijgesteld van haar verplichting om arbeid te verrichten.
[naam stichting] heeft tevens gesteld dat zij over de eerste negen maanden van 2015 een negatief resultaat behaald heeft van € 26.694,-, waarbij het negatieve eigen vermogen is opgelopen tot € 308.832,- en dat zij heeft besloten om de activiteiten op een laag pitje te stellen. Mocht er incidenteel toch nog een opdracht komen, dan wordt die uitgevoerd met behulp van vrijwilligers uit de buurt, die kunnen worden begeleid door de kok die in vaste dienst is van [naam restaurant] . Zo nodig kan een beroep worden gedaan op zzp’ers.
Naar de mening van [naam stichting] heeft het UWV ten onrechte aangenomen dat sprake is van verdringing in de zin van artikel 5 van de Uitvoeringsregeling ontslag vanwege bedrijfseconomische redenen. Gezien de tegenvallende resultaten heeft [naam stichting] moeten besluiten om afscheid te nemen van haar enige werknemer en er is geen sprake van dat bedoeld ontslag is ingegeven door het voornemen om daarvoor in de plaats een goedkopere arbeidskracht aan te stellen. De vrijwilligers uit de buurt die zullen worden ingezet kunnen immers niet worden gekwalificeerd als “arbeidskrachten”, want met hen wordt geen arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:610 BW afgesloten.
Aldus bestaat er een redelijke grond voor ontslag. Het afspiegelingsbeginsel mist toepassing, omdat [verweerster] de enige werknemer is en er bestaan geen herplaatsingsmogelijkheden, ook niet bij [naam restaurant] , nog daargelaten dat [naam stichting] betwist dat sprake is van een “groep van ondernemingen” in de zin van artikel 9 lid 2 Ontslagregeling. [naam stichting] concludeert dan ook dat het UWV toestemming had moeten verlenen voor het ontslag van [verweerster] .
4. Het verweer van [verweerster] tegen het ontbindingsverzoek van [naam stichting] en de tegenverzoeken van [verweerster] alsmede de voorlopige voorzieningen
4.1.
[verweerster] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van [naam stichting] strekkende tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Daarbij heeft zij zeer kort weergegeven het volgende aangevoerd.
  • Er is geen sprake van een bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag. De kantonrechter dient de bedrijfseconomische noodzaak vol te toetsen en anders dan [naam stichting] kennelijk meent kan zij niet ‘cherry picken’ door te stellen dat de bedrijfseconomische noodzaak, gezien de beslissing van het UWV vaststaat.
  • Het is onjuist dat er voor 2016 slechts één opdracht door [naam stichting] is binnengehaald. Bovendien is er geen sprake van dat die opdracht door vrijwilligers uitgevoerd zou kunnen worden.
  • Er is wel degelijk sprake van verdringing als bedoeld in artikel 5 van de Uitvoeringsregels
  • Er zijn wel degelijk herplaatsingsmogelijkheden, waarbij ook gekeken moet worden naar herplaatsingsmogelijkheden bij [naam restaurant] nu sprake is van een “groep van ondernemingen”.
[verweerster] concludeert dan ook primair tot afwijzing van het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, met de veroordeling van [naam stichting] om haar weer te werk te stellen op straffe van verbeurte van een dwangsom ten bedrage van € 500,- per dag.
4.2.
Subsidiair voor het geval de arbeidsovereenkomst wordt ontbonden heeft [verweerster] de veroordeling van [naam stichting] gevorderd tot betaling van de transitievergoeding ten bedrage van € 3.682,- bruto, waarbij zij heeft gesteld dat bij de berekening van die vergoeding rekening moet worden gehouden met alle dienstjaren nu niet is voldaan aan de cumulatieve voorwaarden van artikel 7:673d BW. Tevens heeft zij gesteld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [naam stichting], in verband waarmee zij verzoekt om toekenning van een billijke vergoeding ten bedrage van een jaarsalaris van € 24.105,60 bruto, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag. Voorts heeft [verweerster] gesteld dat bij het bepalen van de datum van de ontbinding van de arbeidsovereenkomst de proceduretijd niet in mindering strekt gezien het ernstig verwijtbaar handelen van [naam stichting].
4.3.
Tevens heeft [verweerster] zowel primair als subsidiair de volgende tegenvorderingen ingesteld:
  • [naam stichting] te veroordelen tot betaling van het salaris ten bedrage van € 1.860,- bruto per maand tot het moment van ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
  • [naam stichting] te veroordelen tot betaling van een jaarsalaris ten bedrage van € 24.105,60 bruto wegens schending van goed werkgeverschap, althans een door de kantonrechter in goede justitie te bepalen bedrag;
  • [naam stichting] te veroordelen tot betaling van het achterstallig salaris over de maand februari 2016 ten bedrage van € 1.860,- bruto, vermeerderd met de wettelijke verhoging
  • [naam stichting] te veroordelen tot afgifte van de salarisspecificaties vanaf november 2015 tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst tussen partijen rechtsgeldig is beëindigd alsmede de jaaropgave over 2015, op straffe van verbeurte van een dwangsom van
  • [naam stichting] te veroordelen de naam van [verweerster] te rectificeren in die zin dat haar naam in overeenstemming met de werkelijkheid op de website van [naam stichting] wordt vermeld;
  • [naam stichting] te veroordelen in de kosten van het geding;
  • [naam stichting] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente vanaf het tijdstip van opeisbaarheid van de door haar gevorderde bedragen tot aan de dag der algehele voldoening.
4.4.
[verweerster] heeft de kantonrechter tevens verzocht [naam stichting] bij wijze van voorlopige voorziening te veroordelen tot betaling van het achterstallige salaris over de maand februari 2016 ten bedrage van € 1.860,- bruto per maand, vermeerderd met (een voorschot) op de verschuldigde wettelijke verhoging ten bedrage van € 985,- bruto en tevens tot betaling van bedoeld salaris voor de duur van de procedure.
4.5.
In het kader van de beoordeling van de tussen partijen gerezen geschilpunten zal de kantonrechter de grondslag van de verschillende vorderingen van [verweerster] voor zover nodig bespreken en beoordelen.
5. Het verweer van [naam stichting] tegen de tegenverzoeken en de voorlopige voorzieningen van [verweerster]
5.1.
[naam stichting] heeft zich ten aanzien van de voorlopige voorzieningen en tegen de tegenverzoeken ten aanzien van de betaling van het achterstallig salaris gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. Ook ten aanzien van de afgifte van de salarisspecificaties en de jaaropgave 2015 heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter.
Ten aanzien van de andere tegenverzoeken heeft [naam stichting] gemotiveerd verweer gevoerd, dat hierna voor zover nodig zal worden besproken.

6.De beoordeling van het verzoek van [naam stichting]

Ontbinding van de arbeidsovereenkomst
6.1.
[naam stichting] is ontvankelijk in het op artikel 7:669 lid 3 sub a BW gegronde ontbindingsverzoek, nu de in artikel 7:671a BW vereiste toestemming van het UWV op inhoudelijke gronden is geweigerd en het ontbindingsverzoek is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de toestemming door het UWV is geweigerd.
6.2.
Tussen partijen staat vast dat het onderhavige verzoek geen verband houdt met een opzegverbod.
6.3.
De kantonrechter stelt voorop dat uit artikel 7:671b lid 2 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden indien daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 BW is (limitatief) omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan. De door [naam stichting] naar voren gebrachte feiten en omstandigheden leveren naar het oordeel van de kantonrechter een redelijke grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst op, zoals bedoeld in artikel 7:669 lid 3 sub a BW. Daartoe wordt het volgende overwogen.
6.4.
Uitgangspunt is dat het in beginsel aan de (beleids)vrijheid van een ondernemer wordt gelaten om te bepalen op welke wijze en waar in de onderneming wordt ingegrepen. [naam stichting] heeft gesteld dat zij in verband met de tegenvallende resultaten besloten heeft om de activiteiten op een laag pitje te zetten, maar dat zij anderzijds besloten heeft om de stichting nog niet te liquideren in afwachting van eventuele betere tijden. De kantonrechter kan die beslissing slechts marginaal toetsen. Enkel wanneer gezegd zou kunnen worden dat [naam stichting] in redelijkheid niet tot zo’n beslissing heeft kunnen komen, past rechterlijk ingrijpen.
Naar het oordeel van de kantonrechter kan niet worden gezegd dat [naam stichting] in juli 2015 in redelijkheid niet heeft kunnen besluiten om haar activiteiten op een laag pitje te zetten. Immers op dat moment draaide de onderneming al vanaf 2012 met verlies, was ook het eerste half jaar van 2015 niet met winst afgesloten en waren er nauwelijks opdrachten voor de rest van het jaar. Evenmin kan een ondernemer het recht worden ontzegd om de onderneming niet te liquideren, maar deze in stand te houden in afwachting van eventuele betere tijden.
[verweerster] heeft de bedrijfseconomische noodzaak betwist, waarbij onder meer gesteld is dat accountantsverklaringen over 2014 en 2015 ontbreken. Dat is op zichzelf juist, doch de kantonrechter ziet geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door [naam stichting] gepresenteerde cijfers, waarbij van belang is dat al sedert 2012 met verlies wordt gedraaid. Ook hetgeen [verweerster] overigens heeft aangevoerd, geeft de kantonrechter geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de [naam stichting] gestelde bedrijfseconomische noodzaak en in zoverre heeft het UWV naar het oordeel van de kantonrechter terecht geconcludeerd dat die bedrijfseconomische noodzaak in voldoende mate is aangetoond.
6.5.
Vervolgens moet beoordeeld worden of het UWV op goede gronden de gevraagde toestemming geweigerd heeft omdat sprake is van verdringing in de zin van artikel 5 Ontslagregeling. De kantonrechter antwoordt die vraag ontkennend en daartoe wordt het volgende overwogen.
Op nadere vragen van het UWV hoe in de toekomst eventuele opdrachten door [naam stichting] zullen worden uitgevoerd is namens haar gemachtigde in de brief van 10 december 2015 - voor zover thans van belang - het volgende geantwoord:
“(…)Voor de (zeer) beperkte toekomstige werkzaamheden zullen – zoals in het verleden ook wel het geval is geweest – vrijwilligers uit de buurt ingezet worden. In voorkomende gevallen zal de kok van Restaurant [naam restaurant] ingezet worden. De kosten hiervoor zullen gedragen worden door Restaurant [naam restaurant] (de betreffende kok is immers in vaste dienst bij die vennootschap). Mocht dit alles niet mogelijk zijn,, dan zou er gewerkt kunnen worden met ZZP ‘ers welke een gemiddelde vergoeding van € 8,- per uur vragen; gezien de “orderportefeuille” kan overigens gesteld worden dat cliënte bepaald niet verwacht dat daar (veel) gebruik van zal worden gemaakt…”.
Het UWV heeft vervolgens met een verwijzing naar artikel 5 Ontslagregeling ten aanzien van het uitbesteden van werkzaamheden de gevraagde toestemming geweigerd.
Naar het oordeel van de kantonrechter bestaat er in dit geval onvoldoende aanleiding om aan te nemen dat sprake is van verdringing in de zin van genoemd artikel 5 Ontslagregeling. Terecht heeft [naam stichting] gesteld dat zij geen arbeidsovereenkomst heeft met de door haar bedoelde vrijwilligers, zodat die vrijwilligers ook niet vallen onder de categorie werknemers als bedoeld in genoemd artikel 5. Hetzelfde geldt ten aanzien van de kok die in dienst is van [naam restaurant] . Hooguit zou sprake kunnen zijn van verdringing wanneer vaststaat dat de werkzaamheden van [verweerster] structureel en blijvend overgenomen worden door zzp’ers. Dat is echter niet komen vast te staan, met name nu [naam stichting] ook tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek heeft gesteld dat zij in 2016 slechts één opdracht heeft binnengehaald, te weten een kookles voor vier groepen in het basisonderwijs, zodat enkel sprake is van (zeer) incidentele en tijdelijke werkzaamheden. Die werkzaamheden dienen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van verdringing in de zin van artikel 5 Ontslagregeling echter buiten beschouwing gelaten te worden, op dezelfde wijze als ook gebeurt in artikel 9 lid 1 onder b Ontslagregeling waar het gaat om de herplaatsingsverplichting van de werkgever. Laatstgenoemde bepaling legt op de werkgever de verplichting om de nodige inspanningen te verrichten de werknemer die met ontslag bedreigd wordt te herplaatsen in een voor hem passende functie waarbij ook de arbeidsplaatsen betrokken moeten worden van werknemers die op basis van een uitzendovereenkomst of op basis van een tijdelijke arbeidsovereenkomst werkzaam zijn of die, anders dan door een payrollwerkgever, door een derde ter beschikking zijn gesteld, voor zover op die arbeidsplaatsen geen
werkzaamheden van tijdelijke aard worden verricht gedurende ten hoogste 26 weken.
Nu in casu vaststaat dat slechts sprake is van zeer incidentele werkzaamheden, waarvoor eventueel zzp ‘ers worden ingezet kan naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake zijn van verdringing in de zin van artikel 5 Ontslagregeling.
Ook ten aanzien van de inzet van vrijwilligers kan niet worden gesproken over verdringing. Nog afgezien van het hiervoor genoemde argument dat die vrijwilligers met [naam stichting] geen arbeidsovereenkomst hebben in de zin van artikel 7:610 BW, geldt ook overigens dat [naam stichting] onweersproken heeft gesteld dat altijd al gebruik is gemaakt van de inzet van vrijwilligers, hetgeen ook aannemelijk is gelet op de ideële doestellingen van [naam stichting].
Het mag dan zo zijn dat [naam stichting], zoals [verweerster] heeft gesteld, geen gegevens met betrekking tot haar orderportefeuille heeft overgelegd, doch duidelijk zal zijn dat wanneer er geen orders zijn, [naam stichting] daar ook geen bewijzen en/of verdere gegevens van kan overleggen. Anderzijds geldt dat [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat zij tegenover de kookstudio woont en zij heeft niet concreet en onderbouwd gesteld dat er in die kookstudio vanaf 1 juli 2015 nog volop activiteiten door [naam stichting] zijn ontwikkeld. Daarmee staat voor de kantonrechter voldoende vast dat er nog slechts sprake is van zeer incidentele en tijdelijke werkzaamheden die eventueel door vrijwilligers kunnen worden verricht met eventuele bijstand van zzp ‘ers en de kok van [naam restaurant] , zodat van verdringing in de zin van artikel 5 Ontslagregeling geen sprake is.
6.6.
[verweerster] heeft tevens nog aangevoerd dat bij de beoordeling van de herplaatsingsmogelijkheden gekeken moet worden naar de mogelijkheden bij [naam restaurant] nu sprake is van een “groep van ondernemingen” in de zin van artikel 9 lid 2 Ontslagregeling. De kantonrechter deelt die opvatting van [verweerster] niet, nu niet is gebleken dat de ene onderneming zeggenschap heeft in de andere onderneming. Bovendien, ook al zou worden aangenomen dat sprake is van een groep van ondernemingen in de zin van genoemde bepaling, dan nog is daarmee de positie van [verweerster] niet gered, omdat niet is gebleken dat er bij [naam restaurant] een passende functie voor [verweerster] beschikbaar is. In dat verband is tevens van belang dat ter zitting namens [naam stichting] is gesteld dat ook de resultaten van [naam restaurant] zeer teleurstellend zijn, welke stelling door [verweerster] niet is betwist.
6.7.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat een redelijke grond bestaat voor de ontbinding van de arbeidsovereenkomst en nu overigens vaststaat dat het afspiegelingsbeginsel toepassing mist en geen herplaatsingsmogelijkheden voor [verweerster] bestaan, zal de kantonrechter de arbeidsovereenkomst ontbinden.
6.8.
Ten aanzien van de datum van de ontbinding bepaalt artikel 7:671b lid 8 onder a BW dat rekening gehouden moet worden met de opzegtermijn, waarop de behandelingsduur van de procedure in mindering strekt, tenzij sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever. Uit de hierna volgende overwegingen zal duidelijk worden dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van de werkgever, zodat de behandelingsduur van de procedure niet in mindering strekt. De opzegtermijn bedraagt twee maanden, zodat de ontbinding van de arbeidsovereenkomst zal worden uitgesproken per 1 augustus 2016, tenzij [naam stichting] gebruik maakt van haar recht tot intrekking van het verzoek.
6.9.
Nu de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare tijd eindigt, bestaat voor toewijzing van de door [verweerster] gevorderde wedertewerkstelling geen aanleiding. Daarbij is tevens van belang dat [verweerster] nimmer eerder aanleiding heeft gezien om tegen de non-actiefstelling op te komen, ook niet in november 2015 toen zij besloten heeft om in kort geding enkel het achterstallig salaris te vorderen. Nu de arbeidsovereenkomst binnen afzienbare tijd eindigt, valt niet in te zien welk belang [verweerster] nog heeft bij de door haar gevorderde wedertewerkstelling, nog daargelaten dat [naam stichting] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er voor [verweerster] geen werk meer beschikbaar is.
Transitievergoeding
6.10.
Partijen zijn het erover eens dat [verweerster] recht heeft op de transitievergoeding, zoals bedoeld in artikel 7:673 BW. Partijen twisten echter over de hoogte van de transitievergoeding, waarbij in geschil is de vraag of de uitzondering van artikel 7:673d BW zich in dit geval voordoet.
Genoemd artikel bepaalt dat bij de berekening van de duur van de arbeidsovereenkomst de maanden gelegen vóór 1 mei 2013 buiten beschouwing gelaten moeten worden indien de werkgever gemiddeld minder dan 25 werknemers in dienst heeft (gehad) en de arbeidsovereenkomst eindigt wegens omstandigheden als bedoeld in artikel 7:669 lid 3 onder a BW, die het gevolg zijn van slechte financiële omstandigheden. In artikel
24 Ontslagregeling zijn nadere voorwaarden opgenomen voor het buiten beschouwing laten van de dienstmaanden/jaren gelegen vóór 1 mei 203. In dit geval staat vast dat [naam stichting] steeds slechts één werknemer in dienst heeft gehad, te weten [verweerster] . Naar het oordeel van de kantonrechter wordt in dit geval tevens voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in artikel 24 Ontslagregeling, nu op grond van de door [naam stichting] gepresenteerde cijfers moet worden aangenomen dat:
  • [naam stichting] over de drie boekjaren vóór 2016 verlies heeft geleden;
  • het eigen vermogen over 2015 negatief was;
  • aan het einde van het boekjaar 2015 de waarde van de vlottende activa kleiner is dan de schulden met een resterende looptijd van ten hoogste een jaar.
Hiervoor is al overwogen dat de kantonrechter geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van de door [naam stichting] gepresenteerde cijfers en een en ander geldt ook ten aanzien van de toepasselijkheid van de uitzondering als bedoeld in artikel 7:673d BW ten aanzien van de berekening van de transitievergoeding.
Partijen zijn het erover eens dat wanneer de uitzondering van artikel 7:673d BW zich voordoet [verweerster] aanspraak kan maken op een transitievergoeding ten bedrage van € 2.009,- bruto. Dat bedrag zal dan ook worden toegekend.
Billijke vergoeding
6.11.
Partijen twisten tevens over de vraag of sprake is van ernstig verwijtbaar handelen aan de kant van [naam stichting] en zo ja of - en zo ja in welke mate - er aanleiding bestaat om aan [verweerster] een billijke vergoeding toe te kennen.
Bij de beantwoording van die vragen stelt de kantonrechter voorop dat gezien artikel 7:671b lid 8, onderdeel c, BW voor toekenning van een billijke vergoeding slechts plaats is indien de ontbinding van de arbeidsovereenkomst het gevolg is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van de werkgever. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van een werkgever zich slechts zal voordoen in uitzonderlijke gevallen, bijvoorbeeld als een werkgever grovelijk de verplichtingen niet nakomt die voortvloeien uit de arbeidsovereenkomst en er als gevolg daarvan een verstoorde arbeidsverhouding ontstaat of als een werkgever een valse grond voor ontslag aanvoert met als enig oogmerk een onwerkbare situatie te creëren (zie:
Kamerstukken II, 2013-2014, 33 818, nr. 3, pag. 34). Een dergelijke situatie doet zich in dit geval voor en in dat kader acht de kantonrechter de volgende omstandigheden van belang.
Allereerst is van belang dat [naam stichting] [verweerster] met ingang van 1 juli 2015 van de ene op de andere dag op non actief heeft gesteld, haar zakelijke e-mailadres heeft geblokkeerd en haar de toegang tot de kookstudio heeft ontzegd door de sloten te veranderen zonder haar daarover op een behoorlijke manier mondeling in te lichten. Volstrekt onduidelijk is wat er precies tussen partijen gebeurd is waardoor [K.] vanaf begin 2015 op geen enkele wijze meer met [verweerster] heeft willen communiceren, behoudens het hiervoor in rechtsoverweging 2.4. geciteerde emailbericht van 19 januari 2016, dat door de gemachtigde van [naam stichting] met het nodige gevoel voor eufemisme is gekwalificeerd als een “wat merkwaardige reactie”. Die reactie en houding van [K.] wekt destemeer verbazing en verwondering wanneer bedacht wordt dat [verweerster] en [K.] samen hard gewerkt hebben aan de ontwikkeling van een ideëel initiatief en de andere bestuursleden van [naam stichting] [verweerster] bij het hiervoor in rechtsoverweging 2.5. bedoelde e-mailbericht juist hebben geprezen voor haar inzet en haar hebben uitgenodigd om daarmee vooral in de toekomst door te gaan. De kantonrechter rekent het [K.] aan dat hij als (onder meer) voorzitter van [naam stichting] niet zelf ter zitting is verschenen om zijn standpunt en handelwijze toe te lichten en dat tijdens de zitting van de zijde van [naam stichting] enkel een vrijwilliger is verschenen. De stelling van de gemachtigde van [naam stichting] dat de zaak voor [K.] emotioneel te zwaar is, overtuigt de kantonrechter geenszins.
De kantonrechter kan zich voorstellen dat [K.] geraakt is door het e-mailbericht dat [verweerster] op 19 januari 2015 aan het bestuur van [naam stichting] gericht heeft, hiervoor geciteerd in rechtsoverweging 2.3., doch uit dat bericht spreken naar het oordeel van de kantonrechter enkel goede bedoelingen van [verweerster] . Daaruit blijkt dat zij begaan is met het lot van [naam stichting] en dat zij zich zorgen maakt omdat zij geen contact meer kan krijgen met [K.] en zij anderzijds aangesproken wordt door schuldeisers over openstaande vorderingen. Mede naar aanleiding van dat bericht had het op de weg van [K.] c.q het bestuur van [naam stichting] gelegen om onmiddellijk het gesprek met [verweerster] aan te gaan. De reactie van [K.] van diezelfde dag is volstrekt onbegrijpelijk en ook de reactie van het bestuur van [naam stichting] van een maand later, zoals hiervoor in rechtsoverweging 2.5. bedoeld, is weinig adequaat.
Tevens rekent de kantonrechter [K.] het dreigbericht van 16 oktober 2015 zwaar aan. Voor een dergelijk reactie is geen enkele reden gesteld of gebleken. Kennelijk was [K.] teleurgesteld dat [verweerster] niet wilde instemmen met een minnelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst, doch terecht heeft [verweerster] gesteld dat zij daartoe ook niet verplicht kan worden.
Voorts is van belang dat [naam stichting] verschillende malen in gebreke gebleven is met de betaling van het verschuldigde salaris en nu zelfs al vanaf 1 februari 2016 geen salaris meer betaalt aan [verweerster] . Aannemelijk is dat [verweerster] daardoor in financiële problemen is geraakt.
Op grond van vorenstaande overwegingen is de kantonrechter van oordeel dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [naam stichting], zodat aanleiding bestaat voor toekenning van een billijke vergoeding aan [verweerster] .
Bij de bepaling van de hoogte van de vergoeding houdt de kantonrechter rekening met de slechte financiële omstandigheden waarin [naam stichting] verkeert. De kantonrechter realiseert zich dat toekenning van een substantiële vergoeding voor [naam stichting] mogelijk aanleiding vormt om alsnog tot liquidatie c.q. faillietverklaring van de stichting over te gaan, in welk geval [verweerster] alsnog met lege handen staat.
Alle omstandigheden tegen elkaar afwegend, bestaat er naar het oordeel van de kantonrechter aanleiding om aan [verweerster] een vergoeding toe te kennen overeenkomend met vier maanden salaris inclusief vakantiebijslag, afgerond een bedrag van € 8.000,- bruto.
6.12.
Gezien het bepaalde in artikel 7:686a lid 6 BW bestaat er aanleiding [naam stichting] een termijn te gunnen om het verzoek tot ontbinding in te trekken. In het geval [naam stichting] daarvan gebruik maakt, dient zij in de kosten van het geding ten aanzien van haar ontbindingsverzoek te worden veroordeeld.
Handhaaft [naam stichting] haar verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst dan bestaat er onvoldoende aanleiding om [verweerster] als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van het geding. Zij heeft immers in de procedure bij het UWV het argument van verdringing in de zin van artikel 5 Ontslagregeling op basis waarvan het UWV naar het oordeel van de kantonrechter ten onterechte heeft geweigerd niet met zoveel woorden aangevoerd. Onder die omstandigheden bestaat er aanleiding de kosten ten aanzien van het verzoek van [naam stichting] te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt

7.De beoordeling van de tegenverzoeken van [verweerster]

7.1.
Achterstallig salaris inclusief wettelijke verhoging en wettelijke rente
[naam stichting] heeft zich ten aanzien van dit onderdeel van het tegenverzoek gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. Nu vaststaat dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen voortduurt en niet betwist is dat [verweerster] bereid en in staat is (geweest) de bedongen werkzaamheden te verrichten, is de door [verweerster] gevorderde veroordeling van [naam stichting] tot betaling van het salaris ten bedrage van € 1.860,- bruto per maand tot het moment van ontbinding van de arbeidsovereenkomst toewijsbaar.
[verweerster] heeft tevens aanspraak gemaakt op de wettelijke verhoging van € 985,80 per maand over het te laat betaalde salaris. [naam stichting] heeft een beroep gedaan op matiging van de wettelijke verhoging, waarbij zij onder meer heeft gesteld dat geen sprake is van betalingsonwil, maar van betalingsonmacht. Tevens heeft [naam stichting] benadrukt dat [K.] naar aanleiding van het eerdere kort geding besloten heeft om het achterstallige salaris van [verweerster] uit eigen zak aan haar te betalen.
Mede gezien de slechte financiële situatie van [naam stichting] en het feit dat zij in ieder geval sedert 1 juli 2015 nauwelijks nog activiteiten ontplooit, is naar het oordeel van de kantonrechter voldoende duidelijk dat geen sprake is van betalingsonwil van [naam stichting], maar eerder van betalingsonmacht. Onder die omstandigheden bestaat er aanleiding om de gevorderde wettelijke verhoging te matigen tot 25%. Voor verdergaande matiging ziet de kantonrechter geen aanleiding, nu de betalingsonmacht in de risicosfeer van [naam stichting] ligt en zij bovendien lang gewacht heeft met het nemen van maatregelen om te komen tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst met [verweerster] . Zoals hiervoor ook al overwogen is [verweerster] reeds met ingang van 1 juli 2015 op non-actief gesteld, terwijl het vervolgens tot
2 december 2015 geduurd heeft alvorens [naam stichting] zich tot het UWV heeft gewend met het verzoek haar toestemming te verlenen om de arbeidsovereenkomst met [verweerster] op te zeggen wegens bedrijfseconomische redenen.
[verweerster] heeft tevens de veroordeling van [naam stichting] gevorderd tot betaling van de vakantiebijslag. Ingevolge artikel 17 WMM dient de vakantiebijslag aan de werknemer te worden uitgekeerd in de maand juni van ieder jaar. In zoverre is de vordering om maandelijks het salaris van € 1.860,- bruto per maand te betalen, vermeerderd met de vakantiebijslag derhalve niet toewijsbaar. De gevorderde vakantiebijslag zal worden toegewezen zoals hierna vermeld.
De wettelijke rente is als niet betwist toewijsbaar zoals vermeld in het dictum van deze uitspraak.
7.2.
Afgifte salarisspecificaties en jaaropgave 2015
Ook ten aanzien van dit onderdeel van het tegenverzoek heeft [naam stichting] zich gerefereerd aan het oordeel van de kantonrechter. [naam stichting] is als werkgever onder meer op basis van artikel 7:626 BW gehouden om bij elke loonbetaling een deugdelijke salarisspecificatie te verstrekken. Hetzelfde geldt ten aanzien van de jaaropgave, zodat deze onderdelen van de tegenverzoeken in na te melden zin toewijsbaar zijn.
De kantonrechter ziet aanleiding om de gevorderde dwangsommen te matigen en te maximeren, zoals hierna in het dictum van deze uitspraak vermeld.
7.3.
Vergoeding wegens schending goed werkgeverschap
[verweerster] heeft tevens een vergoeding ten bedrage van € 24.105,60 gevorderd, overeenkomend met een jaarsalaris, in verband met het feit dat [naam stichting] haar verplichtingen uit hoofde van goed werkgeverschap heeft geschonden.
[naam stichting] heeft dit onderdeel van de tegenvordering gemotiveerd weersproken, waarbij onder meer gesteld is dat [verweerster] haar hand heeft overspeeld door in al haar onverzettelijkheid geen oog te hebben voor de bij uitstek penibele financiële situatie bij [naam stichting] en niet bereid te zijn tot minnelijk overleg over de beëindiging van haar dienstverband, althans te dien aanzien voorwaarden te stellen waarvan zij wist althans behoorde te weten dat die voor [K.] onaanvaardbaar zouden zijn
Voor toewijzing van dit onderdeel van de vordering bestaat in de gegeven omstandigheden naar het oordeel van de kantonrechter onvoldoende aanleiding. [verweerster] heeft ter onderbouwing van deze vordering immers enkel omstandigheden gesteld die verband houden met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst en die voor de kantonrechter aanleiding vormen aan haar een billijke vergoeding toe te kennen overeenkomend met
6 maanden salaris. Nog daargelaten de vraag of het in het systeem van Wwz überhaupt mogelijk is een additionele vergoeding toe te kennen in verband met schending van goed werkgeverschap, geldt dat in dit geval daarvoor in elk geval onvoldoende aanleiding bestaat nu onvoldoende is gebleken van schending van goed werkgeverschap, dat geheel losstaat van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst.
7.4.
Rectificatie
[verweerster] heeft tevens de veroordeling van [naam stichting] gevorderd de naam van [verweerster] te rectificeren in die zin dat haar naam in overeenstemming met de werkelijkheid op de website van [naam stichting] wordt vermeld.
Ter onderbouwing van dit onderdeel van de vordering heeft [verweerster] gesteld dat dat zij zich de laatste vijf jaar heeft gewijd aan het “Kook met mij!” programma, een programma dat zij zelf heeft bedacht en dat zij samen met [naam stichting] in de markt heeft gezet. [naam stichting] heeft de naam van [verweerster] uit de media en alle referenties gewist, waardoor de kansen van [verweerster] op de arbeidsmarkt tot nihil gereduceerd zijn. Vanzelfsprekend willen de ondernemingen waarmee zij sollicitatiegesprekken voert weten wat er gebeurd is met het door [verweerster] ontwikkelde lesprogramma en waarom zij daarmee niet meer is verbonden. In dat kader heeft [verweerster] tevens gesteld dat op de website van [naam stichting] die vóór 1 juli 2015 in de lucht was, vermeld werd dat [verweerster] het lespakket en de kookworkshops ontwikkeld heeft en verantwoordelijk is voor de uitvoering. [verweerster] wenst dat die vermelding weer wordt opgenomen op de website.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [naam stichting] tegen dit onderdeel van de vordering gemotiveerd verweer gevoerd, waarbij onder meer gesteld is dat in haar ogen geen reden bestaat voor toewijzing van de gevorderde rectificatie, aangezien [verweerster] al geruime tijd feitelijk niet meer werkzaam is bij [naam stichting] en zij er bovendien vanuit gaat dat de arbeidsovereenkomst op korte termijn beëindigd wordt.
Zoals ook al ter zitting overwogen valt niet in te zien op grond van welke wettelijke of contractuele bepalingen de werkgever gehouden is om de naam van een inmiddels voormalige werknemer, althans van een werknemer met wie de arbeidsovereenkomst op korte termijn beëindigd wordt, op de website van de onderneming te vermelden als zijnde degene die - zoals in dit geval - het lespakket en de kookworkshops heeft ontwikkeld. Anderzijds geldt dat [verweerster] er wel belang bij heeft dat haar naam in dat verband vermeld wordt, omdat dat haar kansen op de arbeidsmarkt (mogelijk) zal vergroten en het voor haar ook gemakkelijker is om zich te presenteren bij eventuele toekomstige aspirant werkgevers. Tijdens de mondelinge behandeling van het verzoek is gesproken over de optie dat vanuit het bestuur van [naam stichting] een aanbevelingsbrief wordt geschreven, waarin wordt vermeld wat [verweerster] heeft gedaan voor [naam stichting] en welke programma’s zij heeft ontwikkeld. De kantonrechter ziet aanleiding om [naam stichting], mede gezien het bepaalde in artikel 7:611 BW, te veroordelen om in het aan [verweerster] af te geven getuigschrift een dergelijke aanbeveling op te nemen.
7.5.
Proceskosten
[naam stichting] geldt ten aanzien van de tegenvorderingen van [verweerster] als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij en als zodanig dient zij veroordeeld te worden in de kosten van het geding ten aanzien van de tegenvordering.

8.De door [verweerster] verzochte voorlopige voorzieningen ex art. 223 Rv

8.1.
Voor het treffen van de door [verweerster] gevorderde voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv bestaat naar het oordeel van de kantonrechter in de gegeven omstandigheden geen aanleiding nu vaststaat dat bij deze beschikking de tussen partijen gerezen geschillen finaal worden beslist.
De kosten van het geding ten aanzien van de voorlopige voorziening worden door de kantonrechter gecompenseerd in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

9.De beslissing

De kantonrechter:

9.1.
Ten aanzien van het verzoek van [naam stichting]:
stelt [naam stichting] in de gelegenheid het verzoek in te trekken door middel van een uiterlijk op
vrijdag 20 mei 2016 te 12.00 uurter griffie te ontvangen schriftelijke mededeling met gelijktijdige toezending van een afschrift daarvan aan (de gemachtigde van) [verweerster] ;
veroordeelt in dat geval [naam stichting] in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 800,- aan salaris voor haar gemachtigde;
en voor het geval het verzoek niet of niet tijdig wordt ingetrokken:
ontbindt de tussen partijen bestaande arbeidsovereenkomst met ingang van 1 augustus 2016;
kent aan [verweerster] ten laste van [naam stichting] een billijke vergoeding toe van € 8.000,- bruto alsmede de transitievergoeding ten bedrage van € 2.009,- bruto en veroordeelt [naam stichting] het netto equivalent van die bedragen aan [verweerster] te betalen binnen één maand na de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt ten aanzien van het ontbindingsverzoek van [naam stichting];
9.2.
ten aanzien van de tegenverzoeken van [verweerster] ;
veroordeelt [naam stichting] tot betaling van het salaris van € 1.860,- bruto per maand, vermeerderd met de wettelijke verhoging als bedoeld in artikel 7:625 BW van 25%, vanaf 1 februari 2016 tot de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid van iedere salaristermijn tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [naam stichting] om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan [verweerster] te betalen de verschuldigde vakantiebijslag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der opeisbaarheid tot de dag der algehele voldoening;
veroordeelt [naam stichting] om aan [verweerster] binnen 10 dagen na heden af te geven de jaaropgave over 2015 en tevens salarisspecificaties over de maanden november 2015 tot en met heden op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag, zulks tot een maximum van € 5.000,- en veroordeelt [naam stichting] tevens om aan [verweerster] af te geven deugdelijke salarisspecificaties over de maanden vanaf 1 juni 206 tot de datum van ontbinding van de arbeidsovereenkomst, telkens binnen 10 dagen na opeisbaarheid van iedere salaristermijn, eveneens op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 50,- per dag, tot een maximum van € 5.000,-;
veroordeelt [naam stichting] om in het aan [verweerster] af te geven getuigschrift op te nemen dat zij het lespakket en de kookworkshops van [naam stichting] heeft ontwikkeld en zij verantwoordelijk is geweest voor de uitvoering daarvan, zoals [naam stichting] oorspronkelijk ook heeft vermeld op haar website, getuige productie 3 bij het verweerschrift;
veroordeelt [naam stichting] in de kosten van het geding ten aanzien van de tegenverzoeken van [verweerster] tot aan deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] vastgesteld op € 800,- aan salaris voor haar gemachtigde
wijst af de door [verweerster] gevorderde voorlopige voorzieningen ex artikel 223 Rv;
compenseert de kosten van het geding ten aanzien van de door [verweerster] gevorderde voorlopige voorzieningen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
710