2.4.Nemo B.V. en verzoekster hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 februari 2015 en verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 31 maart 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:2237) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en de besluiten van 24 februari 2015 geschorst tot zes weken nadat op de bezwaren is beslist. Bij besluit van 6 juli 2015 heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 24 februari 2015 ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2015 Nemo B.V. een nieuwe exploitatievergunning voor Nemo geweigerd wegens slechts levensgedrag. Hangende het beroep tegen het besluit van 6 juli 2015 hebben Nemo B.V. en verzoekster wederom verzocht om een voorlopige voorziening. Voorts heeft Nemo B.V. hangende het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2015 verzocht om een voorlopige voorziening. Bij mondelinge uitspraak van 10 augustus 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:5801) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 6 juli 2015 en de daarin heroverwogen primaire besluiten van 24 februari 2015 geschorst. Voorts heeft zij een voorziening getroffen ter zake van de aan Nemo B.V. geweigerde exploitatievergunning voor Nemo. Bij uitspraak van 8 januari 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:250) heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de exploitatievergunningen van Nemo en The Reef gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 2015 in zoverre vernietigd, de primaire besluiten tot intrekking van de exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. 3. Blijkens de stukken heeft verzoekster op 14 september 2015 een nieuwe aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een exploitatievergunning voor horeca-inrichting The Reef, omdat de eerder verleende exploitatievergunning op 24 december 2015 vervalt. Verweerder heeft, na advies bij de politie te hebben ingewonnen, die vergunning geweigerd op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV. In het betreden besluit is overwogen:
“Op 9 november 2015 is via de Officier van Justitie te Rotterdam belastende informatie aangeleverd ten aanzien van de heer [beheerder 2] en u. Uit deze bijgevoegde informatie zijn nieuwe feiten en omstandigheden bekend geworden die zijn meegewogen bij de beoordeling van uw aanvraag. Gebleken is onder meer dat naast de gedoogde verkoop in de coffeeshop, ook grote hoeveelheden verkocht worden buiten de coffeeshop om. Vast is komen te staan dat u, de heer [beheerder 1] , betrokken bent geweest bij in ieder geval een verkoop van 15 kilo softdrugs aan personen afkomstig uit België. Tevens wordt herhaald en onderstreept uw betrokkenheid alsmede die van de heer [beheerder 2] bij grote tot zeer grote transacties en ingekochte voorraden softdrugs.
De aanvraag van 14 september 2015 is getoetst aan de APV en het Rotterdamse
Coffeeshopbeleid 2013. Artikel 2:28, zesde lid, onder f, van de APV stelt dat een
exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd indien naar zijn oordeel de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Gelet op het besluit van 24 februari 2015, zoals u beiden bekend en de daarop volgende bijgevoegde beslissing op bezwaar van 6 juli 2015, welke hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd en de aanvullende informatie die is verkregen via de Officier van Justitie, wordt de burgemeester in zijn oordeel gesterkt dat u, de heer [beheerder 1] en de heer [beheerder 2] , beide exploitanten, in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.”
4. De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat de weigering van een exploitatievergunning met zich brengt dat verzoekster vanaf 24 december 2015 niet langer The Reef kan exploiteren, wat met zich brengt dat de beheerders en werknemers niet langer in hun levensonderhoud kunnen voorzien door de exploitatie van deze coffeeshop. De voorzieningenrechter komt daarom toe aan een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit.
5. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtbank betoogt verzoekster dat het hebben aangehouden van een grotere handelsvoorraad dan is toegestaan niet voldoende grond oplevert om te concluderen dat [beheerder 1] en [beheerder 2] van slecht levensgedrag zijn. Met betrekking tot het door verweerder in aanmerking nemen van (zeer dunne) gegevens uit een strafrechtelijke onderzoek is volgens verzoekster sprake van strijd met de onschuldpresumptie, die is neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden, terwijl die handelwijze voorts in strijd komt met het motiveringsbeginsel. Voorts stelt verzoekster zich op het standpunt dat uit de tapverslagen niet kan worden afgeleid dat er grote hoeveelheden softdrugs werden verkocht buiten de coffeeshop om. [beheerder 1] en [beheerder 2] betwisten dat daarvan sprake is. Een aantal van de gesprekken had plaats met TGC, een groothandel in producten die in coffeeshops worden verkocht. De verkoop van softdrugs is verder verantwoord in de boeken. Overtredingen inzake sofdrugs is verder inherent aan de exploitatie van elke coffeeshop. Met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek tegen [beheerder 1] inzake betrokkenheid bij handel in harddrugs en wapenhandel bevindt zich in het dossier geen enkele aanwijzing die deze vermoedens rechtvaardigen, aldus verzoekster.
6. De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat voldoende vaststaat dat bij een inval begin 2015 is gebleken dat in de ruimte boven Nemo een handelsvoorraad voor beide coffeeshops is aangetroffen van ongeveer 200 kilo. In navolging van de rechtbank in haar uitspraak van 8 januari 2016 is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aangetroffen 208,2 kg bruto hennep/hasj op de bovenste etage van Nemo in een verborgen ruimte voldoende grond oplevert om tot het oordeel te kunnen komen dat de beheerders in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Dat dit oordeel berust op een vermoeden, omdat in strafrechtelijke zin nog geen schuld is vastgesteld levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen strijd op met de onschuldpresumptie of het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor deze toetsing is niet maatgevend of strafrechtelijk bewijs is geleverd, terwijl niet sprake is van een vrijspraak of een bewijssepot die in de weg staat aan het tot het bewijs bezigen van een vermoeden dat een aanzienlijk grotere handelshoeveelheid is aangehouden dan zou worden gedoogd.
7. In haar uitspraak van 8 januari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV gebruik heeft kunnen maken. Volgens de rechtbank heeft verweerder niet afdoende kunnen motiveren waarom hij het – naast de sluiting van Nemo voor drie maanden – nodig heeft geacht om tevens (met toepassing van artikel 2:28 van de APV) de exploitatievergunningen van Nemo en The Reef in te trekken. De maatregel van intrekking van de exploitatievergunning werd bij het opstellen van het handhavingsarrangement bij een overschrijding van de handelsvoorraad kennelijk niet nodig geacht, ook niet bij een aanzienlijke overschrijding, nu deze maatregel in dat verband niet is opgenomen.
8. Hoewel het handhavingsarrangement ziet op de sluiting van coffeeshops en – bij het voor de tweede keer aantreffen van harddrugs – intrekking van exploitatievergunningen, en daarom tekstueel gezien geen betrekking lijkt te hebben op het toekennen van een exploitatievergunning en de daaraan verbonden beslissing tot gedogen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor overeenkomstige toepassing van het handhavingsarrangement op deze aanvraag. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV geen onderscheid maakt tussen weigering en intrekking van een exploitatievergunning, dat de exploitatievergunningen telkens slechts voor een jaar worden verleend en dat het handhavingsarrangement uitgaat van het in aanmerking nemen van incidenten over een langere periode dan een jaar voor de vraag of een vervolgstap aan de orde is.
9. Gelet op de uitspraak van de rechtbank en hetgeen over de toepasselijkheid van het handhavingsarrangement is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet enkel op grond van de aangetroffen handelshoeveelheid tot weigering van de vergunning kan overgaan. Verweerder meent dat sprake is van bijkomende feiten en omstandigheden. Het proces-verbaal van 13 oktober 2015 van een politieambtenaar, dat is opgemaakt in het kader van een opsporingsonderzoek onder de naam ‘ABRI’, levert namelijk volgens verweerder bijkomende verdenkingen van strafbare feiten op, waaronder de verkoop van 15 kg softdrugs aan een Belgische afnemer, wat naar voren komt uit een afgeluisterd telefoongesprek van [beheerder 1] op 18 februari 2014.
10. Voorafgaand aan en ter zitting is echter door [beheerder 1] ontkend dat hij drugs aan Belgen heeft verkocht, terwijl [beheerder 1] en [beheerder 2] blijkens dit proces-verbaal los van elkaar hebben verklaard dat in het afgeluisterde gesprek een grapje moet zijn gemaakt of dat het grootspraak betreft. Voorts is niet zonder grond door de gemachtigde van verzoekster gesteld dat het proces-verbaal een beperkte samenvatting bevat van getapte telefoongesprekken over een periode van twee jaar, die in Turks zijn gevoerd en zijn vertaald. Indien verweerder dit proces-verbaal tot bewijs wil gebruiken dan vergt het verdedigingsbeginsel volgens de gemachtigde dat de tapgesprekken integraal door verzoekster kunnen worden uitgehoord. De voorzieningenrechter voegt hier aan toe dat uit de samenvatting van het afgetapte gesprek ook niet naar voren komt op welk tijdstip of in welke periode bij benadering de gestelde verkoop zou hebben plaatsgehad. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat wat in het proces-verbaal van 13 oktober 2015 over de gestelde transactie naar voren komt onvoldoende bewijs oplevert om de verkoop van een partij van 15 kg softdrugs aannemelijk te achten, zodat hieruit geen, althans niet mede, slecht levensgedrag kan worden afgeleid. Verder is niet in geschil dat dit proces-verbaal geen andere concrete feiten en omstandigheden aan het licht heeft gebracht dan verweerder reeds bekend waren.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals hierna opgenomen.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).