ECLI:NL:RBROT:2016:347

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
14 januari 2016
Publicatiedatum
14 januari 2016
Zaaknummer
ROT 15/8145
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning voor coffeeshop The Reef op basis van slecht levensgedrag

Op 14 januari 2016 heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam uitspraak gedaan in de zaak tussen The Reef B.V. en de burgemeester van Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een exploitatievergunning voor de coffeeshop The Reef, gevestigd in Rotterdam. De burgemeester had de vergunning geweigerd op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV), omdat de exploitant en beheerder van slecht levensgedrag zouden zijn. Dit oordeel was gebaseerd op een proces-verbaal van de politie, waarin werd gesteld dat er verdenkingen waren van de verkoop van 15 kg softdrugs aan een Belgische afnemer. De voorzieningenrechter oordeelde dat de burgemeester niet enkel op basis van de aangetroffen handelshoeveelheid tot weigering van de vergunning kon overgaan. De voorzieningenrechter stelde vast dat de verklaringen van de betrokkenen, waaronder de ontkenning van de verkoop van drugs aan Belgen, niet voldoende waren weerlegd door het proces-verbaal. Bovendien was er onvoldoende bewijs dat de verkoop van softdrugs had plaatsgevonden, waardoor het oordeel van de burgemeester niet kon standhouden. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen, de weigering van de vergunning geschorst en bepaald dat de burgemeester de verzoekster moet behandelen alsof zij in het bezit is van een exploitatievergunning. Tevens werd de burgemeester veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/8145
uitspraak van de voorzieningenrechter van 14 januari 2016 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen

The Reef B.V., te Rotterdam, verzoekster,

gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en

de burgemeester van Rotterdam, verweerder,

gemachtigde: mr. S.B.H. Fijneman.

Procesverloop

Bij besluit van 22 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder geweigerd een exploitatievergunning te verlenen voor de openbare inrichting Koffieshop Reefer (lees: Coffeeshop The Reef), gevestigd aan de [adres 1] te Rotterdam.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Tevens heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2016, alwaar voor partijen hun gemachtigden zijn verschenen en voor verzoekster voorts [broer beheerder 1] en [beheerder 1] .

Overwegingen

1.1.
Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
1.2.
Op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de Algemene Plaatselijke Verordening Rotterdam 2012 (de APV) kan verweerder de exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk weigeren, voor onbepaalde tijd geheel of gedeeltelijk intrekken, tijdelijk opschorten of wijzigen, indien naar zijn oordeel de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
1.3.
Het Rotterdamse coffeeshopbeleid 2013 bevat beleidsregels van verweerder ter zake van coffeeshops in Rotterdam. Uitgangspunten van dit gedoog- en handhavingsbeleid zijn:
Bestrijden van overlast, verloedering van het straatbeeld en het verminderen van de druk op het woon- en leefklimaat door de exploitatie van coffeeshops.
Tegengaan van criminele activiteiten en criminele organisaties.
Beschermen van kwetsbare groepen, met name jongeren.
Beschermen van de gebruiker.
In het beleid is neergelegd dat de exploitatievergunning voor coffeeshops op punten afwijkt
van de reguliere exploitatievergunning. Zo is de geldigheidsduur van een vergunning voor een coffeeshop één jaar in plaats van vijf jaar. Met betrekking tot aanvragen om een exploitatievergunning (en gedoogverklaring) is in het beleid – onder meer – het volgende opgenomen:
“Toets aanvraag
Horeca Vergunningen bewaakt de termijnen van de vergunningverlening en coördineert de toetsing van de vergunningaanvraag. Op een aanvraag wordt advies gegeven door deelgemeenten en politie. Een aanvraag van een exploitatievergunning wordt ten behoeve van de bescherming van de openbare orde en veiligheid en de invloed op het woon- en leefklimaat getoetst aan:
1. Moraliteit van betrokken exploitanten en beheerders, oftewel levensgedrag (op basis van onder andere BIBOB beleid);
2. Bestemmingsplan;
3. Geldend coffeeshopbeleid;
4. Betalingsgedrag ondernemer belastingdienst;
5. Brand- en bouwkundige veiligheid;
6. APV Rotterdam;
7. Openbare orde, veiligheid en overlast.”
Blijkens het handhavingsarrangement coffeeshops, onderdeel van het Rotterdamse coffeeshopbeleid 2013 (het handhavingsarrangement), volgt bij een eerste constatering van overschrijding van de handelsvoorraad van 500 gram een waarschuwing. Bij een tweede constatering volgt een sluiting van drie maanden en bij een derde constatering een sluiting van zes maanden van de inrichting. Een aanzienlijke overschrijding van de hoeveelheid van 500 gram is volgens het handhavingsarrangement een reden om een handhavingsstap over te slaan en direct tot sluiting over te gaan. In het handhavingsarrangement is het volgende vermeld onder de kop ‘Verjaring’:
“Voor het handhavingsarrangement geldt dat een volgende stap wordt gezet in het stappenplan wanneer binnen een jaar na een vorig incident of vorige constatering opnieuw een incident of overtreding plaats vindt. Een incident of overtreding blijft wel vijf jaar meetellen. Vindt een incident of overtreding plaats binnen vijf jaar na het vorige incident of de vorige overtreding, maar is de vorige keer langer dan een jaar geleden, dan wordt de handhavingsstap die voor dat bedrijf en die exploitant geldt, herhaald.”
2.1.
Bij besluiten van respectievelijk 15 april 2014 en 24 december 2014 heeft verweerder aan Nemo B.V. met ingang van 19 april 2014 en aan verzoekster met ingang van 24 december 2014 voor de duur van één jaar een vergunning verleend voor de exploitatie van Coffeeshop Nemo (Nemo) aan de [adres 2] te Rotterdam respectievelijk The Reef. Verweerder heeft daarbij vermeld dat de bijbehorende brief tevens een gedoogverklaring is op grond van artikel 13b van de Opiumwet en het Coffeeshopbeleid 2013 en dat de daarin vermelde landelijke en gemeentelijke gedoogcriteria gelden. Blijkens de exploitatievergunning zijn [beheerder 2] en Wave Holding B.V. bestuurders van Nemo B.V. en verzoekster. [beheerder 2] en [beheerder 1] zijn bestuurders van Wave Holding B.V. Volgens de bij de vergunningen behorende beheerdersbijlage zijn onder meer [beheerder 1] en [beheerder 2] beheerders.
2.2.
Op 26 januari 2015 zijn in het kader van een opsporingsonderzoek in verband met de Wet wapen en munitie doorzoekingen verricht bij Nemo en The Reef. Daarbij zijn geen vuurwapens aangetroffen. Wel is op de bovenste etage van Nemo in een verborgen ruimte met een alarmsysteem een hoeveelheid verdovende middelen (hennep/hasj) aangetroffen. Uit de op 30 januari 2015 opgemaakte bestuurlijke rapportage ‘ABRI’ van de politie van de doorzoeking blijkt dat het totale bruto gewicht van de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen 208,2 kg bedroeg. Verweerder wordt in de rapportage geadviseerd in het kader van de openbare orde handhavend op te treden.
2.3.
Verweerder heeft vervolgens bij drie besluiten van 24 februari 2015 de sluiting van Nemo bevolen voor de duur van drie maanden en de verleende exploitatievergunningen voor de horeca-inrichtingen Nemo en The Reef voor onbepaalde tijd ingetrokken. De tijdelijke sluiting van Nemo heeft verweerder gebaseerd op artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. Daarbij heeft verweerder gesteld dat op grond van het handhavingsarrangement bij het Rotterdamse coffeeshopbeleid 2013 bij een eerste constatering van een overschrijding van de omvang van de toegestane handelsvoorraad een waarschuwing kan worden geven, maar dat hij vanwege de zeer ruime overschrijding aanleiding ziet deze stap over te slaan en een sluiting te bevelen van drie maanden. De intrekking van de exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd heeft verweerder gebaseerd op artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV. Volgens verweerder zijn [beheerder 1] en [beheerder 2] van slecht levensgedrag, gelet op de aangetroffen voorraad verdovende middelen. Hierbij is betrokken dat de ruimte waarin de middelen zijn aangetroffen op professionele wijze was verborgen en beveiligd en vermoedelijk reeds geruime tijd als zodanig in gebruik is geweest. Het levensgedrag van [beheerder 1] en [beheerder 2] levert een gevaar op voor de openbare orde en het woon- en leefklimaat in de omgeving van de inrichtingen, aldus verweerder.
2.4.
Nemo B.V. en verzoekster hebben bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 24 februari 2015 en verzocht om een voorlopige voorziening. Bij uitspraak van 31 maart 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:2237) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en de besluiten van 24 februari 2015 geschorst tot zes weken nadat op de bezwaren is beslist. Bij besluit van 6 juli 2015 heeft verweerder de bezwaren tegen de besluiten van 24 februari 2015 ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder bij besluit van 14 juli 2015 Nemo B.V. een nieuwe exploitatievergunning voor Nemo geweigerd wegens slechts levensgedrag. Hangende het beroep tegen het besluit van 6 juli 2015 hebben Nemo B.V. en verzoekster wederom verzocht om een voorlopige voorziening. Voorts heeft Nemo B.V. hangende het bezwaar tegen het besluit van 14 juli 2015 verzocht om een voorlopige voorziening. Bij mondelinge uitspraak van 10 augustus 2015 (ECLI:NL:RBROT:2015:5801) heeft de voorzieningenrechter de verzoeken om voorlopige voorziening toegewezen en het besluit van 6 juli 2015 en de daarin heroverwogen primaire besluiten van 24 februari 2015 geschorst. Voorts heeft zij een voorziening getroffen ter zake van de aan Nemo B.V. geweigerde exploitatievergunning voor Nemo. Bij uitspraak van 8 januari 2016 (ECLI:NL:RBROT:2016:250) heeft de rechtbank het beroep voor zover gericht tegen de intrekking van de exploitatievergunningen van Nemo en The Reef gegrond verklaard, het besluit van 6 juli 2015 in zoverre vernietigd, de primaire besluiten tot intrekking van de exploitatievergunningen voor onbepaalde tijd herroepen en het beroep voor het overige ongegrond verklaard.
3. Blijkens de stukken heeft verzoekster op 14 september 2015 een nieuwe aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een exploitatievergunning voor horeca-inrichting The Reef, omdat de eerder verleende exploitatievergunning op 24 december 2015 vervalt. Verweerder heeft, na advies bij de politie te hebben ingewonnen, die vergunning geweigerd op grond van artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV. In het betreden besluit is overwogen:
“Op 9 november 2015 is via de Officier van Justitie te Rotterdam belastende informatie aangeleverd ten aanzien van de heer [beheerder 2] en u. Uit deze bijgevoegde informatie zijn nieuwe feiten en omstandigheden bekend geworden die zijn meegewogen bij de beoordeling van uw aanvraag. Gebleken is onder meer dat naast de gedoogde verkoop in de coffeeshop, ook grote hoeveelheden verkocht worden buiten de coffeeshop om. Vast is komen te staan dat u, de heer [beheerder 1] , betrokken bent geweest bij in ieder geval een verkoop van 15 kilo softdrugs aan personen afkomstig uit België. Tevens wordt herhaald en onderstreept uw betrokkenheid alsmede die van de heer [beheerder 2] bij grote tot zeer grote transacties en ingekochte voorraden softdrugs.
De aanvraag van 14 september 2015 is getoetst aan de APV en het Rotterdamse
Coffeeshopbeleid 2013. Artikel 2:28, zesde lid, onder f, van de APV stelt dat een
exploitatievergunning geheel of gedeeltelijk wordt geweigerd indien naar zijn oordeel de exploitant of beheerder in enig opzicht van slecht levensgedrag is.
Gelet op het besluit van 24 februari 2015, zoals u beiden bekend en de daarop volgende bijgevoegde beslissing op bezwaar van 6 juli 2015, welke hier als herhaald en ingelast dienen te worden beschouwd en de aanvullende informatie die is verkregen via de Officier van Justitie, wordt de burgemeester in zijn oordeel gesterkt dat u, de heer [beheerder 1] en de heer [beheerder 2] , beide exploitanten, in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn.”
4. De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening, omdat de weigering van een exploitatievergunning met zich brengt dat verzoekster vanaf 24 december 2015 niet langer The Reef kan exploiteren, wat met zich brengt dat de beheerders en werknemers niet langer in hun levensonderhoud kunnen voorzien door de exploitatie van deze coffeeshop. De voorzieningenrechter komt daarom toe aan een voorlopige rechtmatigheidsbeoordeling van het bestreden besluit.
5. Onder verwijzing naar de hiervoor genoemde uitspraken van de voorzieningenrechter en de rechtbank betoogt verzoekster dat het hebben aangehouden van een grotere handelsvoorraad dan is toegestaan niet voldoende grond oplevert om te concluderen dat [beheerder 1] en [beheerder 2] van slecht levensgedrag zijn. Met betrekking tot het door verweerder in aanmerking nemen van (zeer dunne) gegevens uit een strafrechtelijke onderzoek is volgens verzoekster sprake van strijd met de onschuldpresumptie, die is neergelegd in artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van mens en de fundamentele vrijheden, terwijl die handelwijze voorts in strijd komt met het motiveringsbeginsel. Voorts stelt verzoekster zich op het standpunt dat uit de tapverslagen niet kan worden afgeleid dat er grote hoeveelheden softdrugs werden verkocht buiten de coffeeshop om. [beheerder 1] en [beheerder 2] betwisten dat daarvan sprake is. Een aantal van de gesprekken had plaats met TGC, een groothandel in producten die in coffeeshops worden verkocht. De verkoop van softdrugs is verder verantwoord in de boeken. Overtredingen inzake sofdrugs is verder inherent aan de exploitatie van elke coffeeshop. Met betrekking tot het strafrechtelijk onderzoek tegen [beheerder 1] inzake betrokkenheid bij handel in harddrugs en wapenhandel bevindt zich in het dossier geen enkele aanwijzing die deze vermoedens rechtvaardigen, aldus verzoekster.
6. De voorzieningenrechter stelt bij zijn beoordeling voorop dat voldoende vaststaat dat bij een inval begin 2015 is gebleken dat in de ruimte boven Nemo een handelsvoorraad voor beide coffeeshops is aangetroffen van ongeveer 200 kilo. In navolging van de rechtbank in haar uitspraak van 8 januari 2016 is de voorzieningenrechter van oordeel dat de aangetroffen 208,2 kg bruto hennep/hasj op de bovenste etage van Nemo in een verborgen ruimte voldoende grond oplevert om tot het oordeel te kunnen komen dat de beheerders in enig opzicht van slecht levensgedrag zijn. Dat dit oordeel berust op een vermoeden, omdat in strafrechtelijke zin nog geen schuld is vastgesteld levert naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen strijd op met de onschuldpresumptie of het zorgvuldigheidsbeginsel. Voor deze toetsing is niet maatgevend of strafrechtelijk bewijs is geleverd, terwijl niet sprake is van een vrijspraak of een bewijssepot die in de weg staat aan het tot het bewijs bezigen van een vermoeden dat een aanzienlijk grotere handelshoeveelheid is aangehouden dan zou worden gedoogd.
7. In haar uitspraak van 8 januari 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV gebruik heeft kunnen maken. Volgens de rechtbank heeft verweerder niet afdoende kunnen motiveren waarom hij het – naast de sluiting van Nemo voor drie maanden – nodig heeft geacht om tevens (met toepassing van artikel 2:28 van de APV) de exploitatievergunningen van Nemo en The Reef in te trekken. De maatregel van intrekking van de exploitatievergunning werd bij het opstellen van het handhavingsarrangement bij een overschrijding van de handelsvoorraad kennelijk niet nodig geacht, ook niet bij een aanzienlijke overschrijding, nu deze maatregel in dat verband niet is opgenomen.
8. Hoewel het handhavingsarrangement ziet op de sluiting van coffeeshops en – bij het voor de tweede keer aantreffen van harddrugs – intrekking van exploitatievergunningen, en daarom tekstueel gezien geen betrekking lijkt te hebben op het toekennen van een exploitatievergunning en de daaraan verbonden beslissing tot gedogen, ziet de voorzieningenrechter aanleiding voor overeenkomstige toepassing van het handhavingsarrangement op deze aanvraag. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat artikel 2:28, zesde lid, aanhef en onder f, van de APV geen onderscheid maakt tussen weigering en intrekking van een exploitatievergunning, dat de exploitatievergunningen telkens slechts voor een jaar worden verleend en dat het handhavingsarrangement uitgaat van het in aanmerking nemen van incidenten over een langere periode dan een jaar voor de vraag of een vervolgstap aan de orde is.
9. Gelet op de uitspraak van de rechtbank en hetgeen over de toepasselijkheid van het handhavingsarrangement is overwogen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder niet enkel op grond van de aangetroffen handelshoeveelheid tot weigering van de vergunning kan overgaan. Verweerder meent dat sprake is van bijkomende feiten en omstandigheden. Het proces-verbaal van 13 oktober 2015 van een politieambtenaar, dat is opgemaakt in het kader van een opsporingsonderzoek onder de naam ‘ABRI’, levert namelijk volgens verweerder bijkomende verdenkingen van strafbare feiten op, waaronder de verkoop van 15 kg softdrugs aan een Belgische afnemer, wat naar voren komt uit een afgeluisterd telefoongesprek van [beheerder 1] op 18 februari 2014.
10. Voorafgaand aan en ter zitting is echter door [beheerder 1] ontkend dat hij drugs aan Belgen heeft verkocht, terwijl [beheerder 1] en [beheerder 2] blijkens dit proces-verbaal los van elkaar hebben verklaard dat in het afgeluisterde gesprek een grapje moet zijn gemaakt of dat het grootspraak betreft. Voorts is niet zonder grond door de gemachtigde van verzoekster gesteld dat het proces-verbaal een beperkte samenvatting bevat van getapte telefoongesprekken over een periode van twee jaar, die in Turks zijn gevoerd en zijn vertaald. Indien verweerder dit proces-verbaal tot bewijs wil gebruiken dan vergt het verdedigingsbeginsel volgens de gemachtigde dat de tapgesprekken integraal door verzoekster kunnen worden uitgehoord. De voorzieningenrechter voegt hier aan toe dat uit de samenvatting van het afgetapte gesprek ook niet naar voren komt op welk tijdstip of in welke periode bij benadering de gestelde verkoop zou hebben plaatsgehad. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat wat in het proces-verbaal van 13 oktober 2015 over de gestelde transactie naar voren komt onvoldoende bewijs oplevert om de verkoop van een partij van 15 kg softdrugs aannemelijk te achten, zodat hieruit geen, althans niet mede, slecht levensgedrag kan worden afgeleid. Verder is niet in geschil dat dit proces-verbaal geen andere concrete feiten en omstandigheden aan het licht heeft gebracht dan verweerder reeds bekend waren.
11. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter vooralsnog van oordeel dat het bestreden besluit geen stand kan houden, zodat er aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals hierna opgenomen.
12. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat verweerder aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe en schorst het bestreden besluit tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaar van verzoekster en bepaalt dat verweerder verzoekster tot die dag behandelt als ware zij in het bezit van een exploitatievergunning met de bijpassende gedoogcriteria;
- bepaalt dat verweerder aan verzoekster het betaalde griffierecht van € 331,- vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 992,-, te betalen aan verzoekster.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.H. de Wildt, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. dr. R. Stijnen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 14 januari 2016.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.