ECLI:NL:RBROT:2016:3215

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
26 april 2016
Publicatiedatum
28 april 2016
Zaaknummer
483344 en 494413
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van het ouderlijk gezag over minderjarigen na ernstige bedreiging van hun ontwikkeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 26 april 2016 uitspraak gedaan over de beëindiging van het ouderlijk gezag van de ouders over twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. De rechtbank oordeelde dat de ouders, vanwege hun eigen problematiek en beperkingen, niet in staat zijn om belangrijke zaken met betrekking tot de zorg, school en financiën van de minderjarigen zelfstandig te regelen. De rechtbank stelde vast dat er onvoldoende zekerheid is dat de moeder zal blijven instemmen met de uithuisplaatsing van de kinderen, wat leidt tot de conclusie dat het gezag van de ouders beëindigd moet worden om de ontwikkeling van de minderjarigen te beschermen.

De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming en de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond gehoord. De Raad verzocht om beëindiging van het gezag en benoeming van de GI tot voogdes. De GI steunde dit verzoek, maar de ouders verzetten zich tegen de beëindiging van het gezag. De rechtbank overwoog dat, gezien de omstandigheden, de ouders niet in staat zijn om de zorg voor de kinderen op zich te nemen en dat een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is voor de toekomst van de minderjarigen.

De rechtbank heeft de ouders veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan de voogdes over het vermogen van de minderjarigen. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad en de ouders behouden bepaalde rechten, zoals het recht op informatie over de ontwikkeling van hun kinderen. Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld binnen drie maanden na de uitspraak.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Jeugd
zaakgegevens: C/10/483344 / JE RK 15-2578
C/10/494413 / JE RK 16-276
datum uitspraak: 26 april 2016

beschikking beëindiging van het ouderlijk gezag

in de zaak van

de Raad voor de Kinderbescherming Regio Rotterdam-Dordrecht,

hierna te noemen de Raad, gevestigd te Rotterdam,
en

de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond,

hierna te noemden de GI, gevestigd te Rotterdam,
betreffende de minderjarigen:

[Naam minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2004 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen [minderjarige 1] en

[Naam minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2008 te [geboorteplaats] ,

hierna te noemen [minderjarige 2] .
De rechtbank merkt als belanghebbenden aan:

[Naam van de moeder] hierna te noemen de moeder,

wonende te [woonplaats] ,

[Naam van de vader] , hierna te noemen de vader,

wonende te [woonplaats] ,

[Naam van de pleegouders] , hierna te noemen de pleegouders van [minderjarige 2] ,

wonende te [woonplaats]

Het procesverloop

Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de beschikking van 6 november 2015, met de daaraan ten grondslag liggende stukken;
- het proces verbaal van de zitting van 18 maart 2016;
- de beschikking van 18 maart 2016, met de daaraan ten grondslag liggende stukken.
Op 5 april 2016 heeft de rechtbank de zaak ter zitting met gesloten deuren behandeld.
Gehoord zijn:
- de moeder, bijgestaan door mr. M. Verschoor,
- de vader,
- de pleegvader,
- dhr. [naam] , vertegenwoordiger van de Raad,
- mw. [naam] , vertegenwoordigster van de GI.

De feiten

Het ouderlijk gezag over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] wordt uitgeoefend door de ouders.
[minderjarige 1] verblijft op een leefgroep bij de Pameijer.
[minderjarige 2] verblijf bij de pleegouders.
Bij beschikking van 6 november 2015 heeft de rechtbank de behandeling van het verzoek tot beëindiging van het gezag aangehouden om de Raad nader onderzoek te laten doen naar de vraag of een uithuisplaatsing van de minderjarigen in het vrijwillig kader ook nog tot de mogelijkheden behoort, en zo ja, welke afspraken er dan met de ouders over bijvoorbeeld de omgang en belangrijke beslissingen in het leven van de minderjarigen kunnen worden gemaakt.
Bij beschikking van 18 maart 2016 is de ondertoezichtstelling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 2 juni 2016. Tevens is de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] verlengd tot 2 juni 2016. Het verzoek van de GI is voor het overige aangehouden.
Het overige verzochte is aangehouden De GI heeft zich bij brief van 13 april 2015 bereid verklaard om de voogdij te aanvaarden.

Het verzoek van de Raad

De Raad heeft verzocht het gezag van de ouders te beëindigen en de GI tot voogdes over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te benoemen.

Het verzoek van de GI

De GI heeft verzocht de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] te verlengen voor de duur van een jaar, te weten tot 2 april 2017.

Het standpunt van de Raad

Ter zitting heeft de Raad zijn verzoek gehandhaafd en als volgt toegelicht. Volgens de Raad is er sprake van kwetsbare kinderen met kwetsbare ouders. De hulpverlening in het gedwongen kader verloopt goed. De ouders werken mee aan de hulpverlening. Het toekomstperspectief van de kinderen ligt niet bij een thuisplaatsing. Hoewel beide ouders inmiddels hebben geaccepteerd dat zij nooit zelf de zorg voor de kinderen op zich zullen nemen, acht de Raad het voortzetten van de hulpverlening in het vrijwillig kader niet haalbaar. De Raad is van oordeel dat de ouders dan overvraagd zullen worden en dat zij onvoldoende in staat zullen zijn om de huidige stabiele situatie voor de minderjarigen in stand te houden. Het is in het belang van de minderjarigen dat er duidelijkheid komt wat betreft hun toekomstperspectief. Volgens de Raad is daarom in de huidige situatie, waarbij niet meer aan een thuisplaatsing gewerkt wordt, een gezagsbeëindigende maatregel voor de ouders noodzakelijk, daar de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing tijdelijk van aard dienen te zijn. Hiermee wordt ook de noodzakelijke duidelijkheid aan de minderjarigen geboden.

Het standpunt van de GI

Ter zitting heeft de GI zich aangesloten bij het verzoek van de Raad. Subsidiair verzoekt de GI om, als de rechtbank van oordeel is dat een gezagsbeëindigende maatregel niet noodzakelijk is, de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing te continueren. Evenals de is de GI van oordeel dat voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillig kader niet haalbaar is. De moeder heeft behoefte aan structuur en kaders. Zij is niet altijd voldoende in staat om de kinderen duidelijkheid te bieden over hun opvoedsituatie en toekomstperspectief. Voor beide ouders is het lastig om bepaalde zaken voor de minderjarigen goed te regelen. Volgens de GI is een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk om de kinderen duidelijkheid te bieden over hun toekomstperspectief.

Het standpunt van belanghebbenden

Ter zitting is door en namens de moeder verklaard dat de moeder het niet eens is met het verzoek van de Raad. Het onderzoek dat de Raad heeft gedaan naar de vraag van de rechtbank of een voortzetting van de uithuisplaatsing in het vrijwillig kader kan plaatsvinden, is onjuist en onvolledig geweest. Volgens de moeder is een gezagsbeëindigende maatregel niet noodzakelijk, nu alle betrokkenen instemmen met het perspectief zoals dat voor beide kinderen is vastgesteld. De Raad gaat volgens de moeder voorbij aan het ingrijpende karakter van de maatregel voor de moeder. De Raad handhaaft een concrete toepassing van de wet, maar de wet dient hier het belang van betrokkenen te dienen. De moeder is van mening dat de Raad onvoldoende heeft onderzocht of voortzetting van de hulpverlening in het vrijwillig kader haalbaar zou zijn. Zo al de moeder wisselend zijn geweest in haar houding ten opzichte van de uithuisplaatsing van de minderjarigen, dan heeft dat vooral te maken gehad met de slechte communicatie vanuit de GI.
Ter zitting is door de vader verklaard dat de vader zich verzet tegen het verzoek van de Raad. Volgens de vader blijkt uit het rapport van de Raad niet dat er reden is om de vader het gezag te ontnemen. De vader vindt het onterecht dat er aan de ene kant wordt gezegd dat de vader goed meewerkt en dat hij juist handelt, en dat er aan de andere kant toch wordt geconcludeerd dat gezagsbeëindiging noodzakelijk is. De vader wenst zich niet uit te laten over de situatie van de moeder, maar stelt dat het onterecht is dat hij de dupe zou worden van de conclusies van de Raad die ten opzichte van de moeder worden gesteld.

De beoordeling

Op grond van artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank een minderjarige onder toezicht stellen van een gecertificeerde instelling indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd, en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat zijn te dragen.
Indien blijkt dat ouders, binnen een voor de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbare termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hun kind niet op zich kunnen nemen, dient de maatregel tot gezagsbeëindiging te worden overwogen waarbij het gezag zo mogelijk wordt overgedragen aan de feitelijke opvoeders zoals de pleegouders. Dit is een belangrijke concretisering van het belang dat een kind heeft bij stabiliteit en continuïteit in de verzorging en opvoeding. Bij de eerste verlenging van een ondertoezichtstelling, en zeker na een periode van twee jaar, moet overwogen worden of het kind nog langer in onzekerheid mag blijven over zijn toekomstige opvoedingssituatie (Kamerstukken II, 2008/2009, 32 015, nr. 3, blz. 10).
Op grond van artikel 1:266, eerste lid, sub a, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 247, tweede lid, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
Of een gezagsbeëindigende maatregel aan de orde is, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het geval. De enkele bereidheid van de ouder met gezag zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van het kind mag niet doorslaggevend zijn bij toewijzing van het verzoek tot beëindiging van het gezag (Kamerstukken II, 2008/2009, 32 015, nr. 3, blz 12 en Hoge Raad 4 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC5726). Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. Verlenging over een reeks van jaren is daarbij in beginsel geen juiste maatregel (Kamerstukken II, 2008/2009, 32 015, nr. 3, blz 34).
De rechtbank overweegt als volgt.
De moeder heeft terecht gesteld dat de Raad de onderzoeksvragen van de rechtbank niet op geheel juiste wijze heeft geherformuleerd, maar dat neemt niet weg dat het nader onderzoek dat de Raad heeft gedaan voldoende grondslag biedt om de vragen die de rechtbank bij beschikking van 6 november 2015 aan de Raad heeft gesteld te kunnen beantwoorden.
Op grond van met name de in het raadsrapport opgenomen ervaringen en bevindingen van de GI komt de rechtbank tot het oordeel dat de ouders vanwege hun eigen problematiek en beperkingen niet in staat kunnen worden geacht alle belangrijke zaken op het gebied van bijvoorbeeld (medische) zorg, school en financiën van de kinderen, zelfstandig - en in samenspraak met elkaar - te regelen. Hoewel de communicatie tussen de moeder en de GI bij tijd en wijle stroef lijkt te verlopen, heeft de rechtbank geen redenen om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen van de GI op dit punt. Verder is de rechtbank met de Raad van oordeel dat, mede gelet op haar wisselende houding ten aanzien van de uithuisplaatsing van de minderjarigen in het verleden, niet met voldoende zekerheid kan worden vastgesteld dat de moeder zal blijven instemmen met de uithuisplaatsing van de kinderen.
Het vorenstaande betekent dat als het gezag van de ouders niet wordt beëindigd, de komende jaren het dwingend kader van een ondertoezichtstelling noodzakelijk zal blijven om de ernstige bedreiging van de ontwikkeling van de minderjarigen weg te nemen. Dat is echter niet, zoals volgt uit het hiervoor geschetste beoordelingskader, de doelstelling die de wetgever met de maatregel van ondertoezichtstelling heeft beoogd. Daarnaast acht de rechtbank een jaarlijkse verlenging van de maatregelen tot ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing niet in het belang van de minderjarigen, nu de reële kans bestaat dat hierdoor met name bij [minderjarige 1] onrust blijft bestaan over zijn perspectief. Bovendien zal met een beëindiging van het gezag van de ouders gewaarborgd worden dat voor de minderjarige belangrijke beslissingen tijdig en adequaat kunnen worden genomen. De rechtbank zal daarom het verzoek van de Raad toewijzen en het gezag van de ouders over de minderjarigen beëindigen. Dat de ouders deze maatregel als een straf ervaren en het gevoel hebben dat hiermee ook de laatste banden met hun kinderen worden verbroken is invoelbaar, maar dat weegt niet op tegen die belangen die met de gezagsbeëindiging zijn gemoeid.
Omdat de beëindiging van het gezag van de ouders ertoe zal leiden, dat een gezagsvoorziening over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] komt te ontbreken, dient de rechtbank op grond van artikel 1:275, eerste lid, van het BW een voogd over hen te benoemen. In dat verband overweegt de rechtbank als volgt.
Met de Raad is de rechtbank van oordeel dat voorlopig de GI als een neutrale partij de voogdij over de minderjarigen dient te krijgen om tot goede afspraken over bijvoorbeeld de omgang en informatie-uitwisseling te komen. Als dat allemaal goed verloopt, dan kan alsnog besloten te worden om de voogdij over te dragen aan de pleegouders van [minderjarige 2] .
De voorgestelde voogdes heeft zich bereid verklaard de voogdij op zich te nemen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de GI moet worden belast met de voogdij.
Op grond van het bepaalde in artikel 1:276, eerste lid, van het BW worden de ouders wiens gezag is beëindigd, veroordeeld tot het afleggen van rekening en verantwoording aan haar opvolger in dit bewind, ervan uitgaande dat zij het bewind voerden over het vermogen van de minderjarige.
Tot slot merkt de rechtbank op dat uit de stukken en hetgeen ter zitting is besproken kan worden afgeleid dat de minderjarigen plezier beleven aan de omgang met hun ouders. De beëindiging van het gezag betekent niet dat aan deze omgang een einde komt of ingeperkt moet worden. Integendeel, het is juist in het belang van de minderjarigen dat zij omgang blijven houden met hun ouders. Bovendien blijven de ouders bepaalde rechten, zoals het recht op informatie over de ontwikkeling van de minderjarigen, behouden.
Nu het verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag zal worden toegewezen, dient het verzoek van de GI tot verdere verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te worden afgewezen.

De beslissing

De rechtbank:
beëindigt het ouderlijk gezag van [Naam van de moeder] , en [Naam van de vader] , over [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ;
benoemt tot voogdes over genoemde minderjarigen de gecertificeerde instelling Jeugdbescherming Rotterdam Rijnmond, gevestigd te Rotterdam;
veroordeelt de ouders aan de voogdes rekening en verantwoording van het gevoerde bewind over het vermogen van de minderjarige te doen;

verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.

De kinderrechter:
wijst af het verzoek van de GI tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarigen voor zover hier niet eerder op is beslist.
Deze beschikking is gegeven door mr. J. de Gans, kinderrechter, in tegenwoordigheid van
M.S. Polet als griffier en in het openbaar uitgesproken op 26 april 2016.
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld:
- door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak,
- door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden.
Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshof
Den Haag.