ECLI:NL:HR:2008:BC5726

Hoge Raad

Datum uitspraak
4 april 2008
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07/10692HR
Instantie
Hoge Raad
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Cassatie
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedwongen ontheffing van ouderlijk gezag in het belang van het kind

In deze zaak heeft de Hoge Raad op 4 april 2008 uitspraak gedaan over de gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag van een vader over zijn minderjarig kind. De vader, die verblijft in de penitentiaire inrichting Haaglanden, had verzocht om cassatie tegen de eerdere beslissing van het gerechtshof te 's-Gravenhage, die de ontheffing van het ouderlijk gezag had bekrachtigd. De Raad voor de Kinderbescherming had het verzoek ingediend, omdat het kind sinds 2001 onder toezicht was gesteld en in een pleeggezin werd opgevoed. De vader was veroordeeld voor doodslag op zijn echtgenote en had geen perspectief op terugplaatsing van het kind.

De Hoge Raad oordeelde dat de belangen van het kind voorop staan en dat de duurzame bereidheid van de vader om het kind in het pleeggezin te laten opgroeien niet automatisch in de weg staat aan een gedwongen ontheffing van het gezag. De Raad benadrukte dat het recht van het kind op duidelijkheid over zijn toekomstperspectief zwaarder weegt dan de gevoelens van de vader. De beslissing van het hof werd als juist beoordeeld, waarbij de Hoge Raad terugkwam op eerdere rechtspraak die stelde dat de bereidheid van de ouder om het kind in het pleeggezin te laten opgroeien een belemmering vormde voor ontheffing van het gezag.

De Hoge Raad concludeerde dat er voldoende gronden waren voor de ontheffing van het ouderlijk gezag, gezien de omstandigheden van het geval en het belang van het kind. De vader had geen kans op hereniging met het kind, en de continuïteit van de opvoedingssituatie in het pleeggezin was van groot belang. De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep van de vader, waarmee de eerdere beslissingen van de lagere rechters werden bevestigd.

Uitspraak

4 april 2008
Eerste Kamer
Nr. 07/10692HR
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vader],
verblijvende in de penitentiaire inrichting Haaglanden,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kammminga,
t e g e n
DE RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. W.B. Teunis.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vader en de Raad.
1. Het geding in feitelijke instanties
Bij beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, is op verzoek van de Raad het minderjarig kind [het kind], geboren op [geboortedatum] 1998 uit het huwelijk tussen de vader en [de moeder], onder toezicht gesteld en uithuisgeplaatst.
Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank 's-Gravenhage bij eindbeschikking van 18 juli 2006 de vader van het ouderlijk gezag over de minderjarige ontheven.
Tegen deze beschikking heeft de vader hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage.
Bij beschikking van 6 juni 2007 heeft het hof de beschikking van de rechtbank bekrachtigd.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vader beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De voogdes van de minderjarige heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Verzoeker is de vader van [het kind], die in 1998 is geboren uit het huwelijk van verzoeker en zijn echtgenote. Deze is in november 2000 spoorloos verdwenen. Verzoeker is in verband daarmee aangehouden en gedetineerd, en hij is thans onherroepelijk veroordeeld wegens doodslag op zijn echtgenote. [het kind], die in 2001 onder toezicht is gesteld en uithuisgeplaatst, wordt sedert 20 november 2000 opgevoed in het gezin van een zuster van zijn moeder. Hij is zeer gehecht aan zijn pleegouders. Elk perspectief om [het kind] terug te plaatsen bij zijn vader ontbreekt.
3.2 Op verzoek van de Raad heeft de rechtbank verzoeker, die niet heeft ingestemd met dit verzoek, op grond van het bepaalde in art. 1:268 lid 2, onder a, BW, ontheven van het ouderlijk gezag over [het kind]. Het hof heeft de beschikking van de rechtbank bekrachtigd. Daartoe heeft het hof (in rov. 9 en 10) samengevat het volgende overwogen.
(a) In beginsel hebben ouders er recht op zelf hun kind te verzorgen en op te voeden en het gezag over hem uit te oefenen. Eventueel moet de Staat passende maatregelen nemen om in het belang van ouders en kind hereniging te bewerkstelligen.
(b) Wanneer een kind vanaf zeer jeugdige leeftijd in een perspectief biedend pleeggezin verblijft, moet het zich daar volledig en harmonieus kunnen ontwikkelen.
Met het oog hierop dient duidelijkheid te bestaan over het opvoedings- en ontwikkelingsperspectief van het kind.
(c) Als thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort, zoals hier het geval is, blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren.
(d) In de gegeven omstandigheden dient aan het belang van [het kind] bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend.
(e) Het recht van [het kind] op de onder (b) bedoelde duidelijkheid, dat tevens voortvloeit uit art. 3 en 20 Verdrag inzake de rechten van het kind, Trb. 1990, 170 (IVRK), weegt zwaarder dan het gevoel van onwaardigheid dat verzoeker bij ontheffing heeft en dan diens vrees dat ontheffing zal leiden tot het verlies van contact met [het kind].
(f) De inbreuk op het door art. 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven van [het kind] en zijn vader wordt gerechtvaardigd door het in dit geval zwaarder wegende recht van [het kind] en de pleegouders op eerbiediging van het inmiddels tussen hen ontstane familie- en gezinsleven.
(g) De bereidheid van verzoeker zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van [het kind] gedurende zijn minderjarigheid nog daargelaten of deze bereidheid bestendig en stabiel zal blijken te zijn in de toekomst, staat aan toewijzing van het verzoek tot ontheffing niet in de weg.
3.3.1 Volgens onderdeel A van het middel kan de beslissing niet in stand blijven omdat niet is voldaan aan de eisen die art. 1:268 lid 2 stelt aan een gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag, en getuigt het hiervoor in 3.2 onder (c) vermelde oordeel van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel betoogt dat de omstandigheden dat [het kind] wordt opgevoed in een pleeggezin, dat geen perspectief op terugplaatsing bestaat, en dat ook niet te verwachten is dat daarin verandering zal komen, geen deugdelijke gronden voor ontheffing zijn. Volgens het onderdeel heeft het hof zich laten leiden door het recht van [het kind] op duidelijkheid over zijn toekomstperspectief en heeft het hof dit belang afgewogen tegen het gevoel van onwaardigheid van verzoeker en diens vrees dat ontheffing zal leiden tot verlies van contact met [het kind], waarmee het hof heeft miskend dat het geen belangen had af te wegen doch moest beslissen of zich de uitzondering voordeed als bedoeld in art. 268 lid 2, onder a.
3.3.2 Onderdeel B acht het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd, omdat redelijkerwijs geen sprake kan zijn van onzekerheid over de bedoelde perspectieven van [het kind], nu het hof óók heeft vastgesteld dat geen perspectief op terugplaatsing van [het kind] bestaat en ook in de toekomst dit niet is te verwachten, en verzoeker inmiddels uitdrukkelijk heeft ingestemd met het voortduren van de plaatsing van [het kind] in het pleeggezin.
3.3.3 Het hof heeft, aldus onderdeel C, met zijn in 3.2 onder (g) vermelde oordeel blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting voorzover daarmee tot uitdrukking is gebracht dat gedwongen ontheffing ook mogelijk is als de betrokken ouder bereid is vrijwillig mee te werken aan continuering van de situatie waarin het kind wordt opgevoed in een pleeggezin.
3.3.4 Onderdeel D klaagt dat onbegrijpelijk is dat het hof bij zijn oordeel de duurzaamheid van de bereidverklaring van verzoeker om zich niet te verzetten tegen de uithuisplaatsing van [het kind] gedurende diens minderjarigheid in het midden heeft gelaten.
3.4 Bij de beoordeling van het middel wordt het volgende vooropgesteld. In cassatie is niet bestreden dat een in art. 1:266 BW bedoelde grond om verzoeker te ontheffen van zijn gezag over [het kind] aanwezig is en dat deze ontheffing in het belang van [het kind] is. Verzoeker heeft zich erop beroepen dat ingevolge het bepaalde in art. 1:268 lid 1 ontheffing niet tegen zijn zin kan worden uitgesproken en hij bestrijdt dat zich een uitzondering voordoet als bedoeld in het tweede lid van deze bepaling, meer in het bijzonder die onder a. Voorzover hier van belang komt deze uitzondering erop neer dat gegronde vrees bestaat dat de maatregel van uithuisplaatsing die meer dan een jaar en zes maanden heeft geduurd, niet voldoende is om de dreiging als bedoeld in art. 1:254 BW af te wenden. Of deze dreiging van geestelijke of lichamelijke ondergang van het kind bestaat, zal de rechter moeten beoordelen op grond van alle omstandigheden van het geval.
In het verleden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat aan de voor een gedwongen ontheffing van het ouderlijke gezag in art. 1:268 lid 2, aanhef en onder a, BW gestelde voorwaarden in beginsel niet is voldaan indien de met het gezag belaste ouder blijk heeft gegeven van duurzame bereidheid het kind in het pleeggezin waarin het geplaatst is te laten opgroeien. Deze rechtspraak behoeft in verband met het belang van het kind bij stabiliteit en continuïteit in zijn opvoedingssituatie heroverweging, in zoverre dat het blijk geven van die duurzame bereidheid weliswaar in de beoordeling moet worden betrokken, maar niet (zonder meer) in de weg staat aan gedwongen ontheffing.
3.5 Dit laatste in aanmerking genomen geeft het oordeel van het hof dat er grond bestaat verzoeker te ontheffen van zijn gezag over [het kind] niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Nadere motivering behoefde dat oordeel niet. De daartegen aangevoerde klachten falen dan ook.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, A. Hammerstein en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 4 april 2008.