In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 19 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). Eiseres, die in dienst was bij een werkgever die haar per 1 juni 2014 ontsloeg, heeft zich niet verzet tegen het ontslag en heeft geen opzegtermijn in acht genomen. Hierdoor heeft zij een benadelingshandeling gepleegd, wat heeft geleid tot een blijvende weigering van haar WW-uitkering voor de periode waarin zij aanspraak op loon had kunnen maken. De rechtbank oordeelt dat de werkgever een ontslagvergunning heeft aangevraagd, maar dat de fictieve opzegtermijn niet door eiseres is aangevochten. Eiseres heeft aangevoerd dat de WW-uitkering ten onrechte pas per 1 juli 2014 inging en dat de korting van 10% gedurende twee maanden onterecht was. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres niet tijdig bij het UWV was ingeschreven, wat haar verplichting was. De rechtbank heeft de weigering van de WW-uitkering voor de duur van de fictieve opzegtermijn gerechtvaardigd en de maatregel van 10% gedurende twee maanden bevestigd. De rechtbank heeft het beroep van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard, maar het bezwaar tegen de maatregel van 10% ongegrond verklaard. Eiseres heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten zijn aan haar toegekend.