In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 januari 2016 uitspraak gedaan over verzoeken tot vergoeding van immateriële schade en kosten voor rechtsbijstand, ingediend door een gewezen verdachte. De verzoeker had in het verleden een strafzaak lopen, waarbij hij van 29 september 2013 tot 30 september 2013 in verzekering was gesteld op verdenking van poging doodslag. Hij verbleef vervolgens tot 8 november 2013 in voorlopige hechtenis. Bij vonnis van 25 maart 2015 werd hij vrijgesproken, en dit vonnis werd op 9 april 2015 onherroepelijk. De verzoeker vroeg om een schadevergoeding van € 3.330,= voor immateriële schade als gevolg van het voorarrest, en om een vergoeding van € 2.359,50 voor de kosten van zijn raadsman. De officier van justitie heeft in beide verzoeken tot toewijzing geconcludeerd.
De rechtbank overwoog dat op grond van artikel 89 Sv een vergoeding kan worden toegekend voor schade die is geleden door een gewezen verdachte, indien de zaak is geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. De rechtbank oordeelde dat er gronden van billijkheid aanwezig waren om de verzoeker een vergoeding voor immateriële schade toe te kennen, en kende hem het gevraagde bedrag van € 3.330,= toe. Voor het verzoek op basis van artikel 591a Sv, dat betrekking had op de kosten van rechtsbijstand, oordeelde de rechtbank dat de verzoeker recht had op een forfaitaire vergoeding van € 550,= voor het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift. De overige kosten voor rechtsbijstand werden afgewezen, omdat de toevoeging niet was ingetrokken of beëindigd.
De rechtbank besloot de verzoeken als volgt: voor het verzoek onder RK-nummer 15/1042 werd een vergoeding van € 3.330,= toegekend, en voor het verzoek onder RK-nummer 15/1043 werd een vergoeding van € 550,= toegekend. Het meer of anders verzochte werd afgewezen. Deze beschikking werd gegeven door rechter mr. C. Laukens in tegenwoordigheid van griffier Schlabs, en werd in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2016.