ECLI:NL:GHDHA:2013:5107

Gerechtshof Den Haag

Datum uitspraak
14 november 2013
Publicatiedatum
7 februari 2014
Zaaknummer
001443-13
Instantie
Gerechtshof Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. van Walderveen
  • A. Grootveld
  • J. van Gelder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om vergoeding kosten rechtsbijstand in strafzaak

In deze zaak verzoekt de verdachte om een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in het kader van een verzoekschriftprocedure, gebaseerd op artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Het Gerechtshof Den Haag behandelt het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam, die op 19 februari 2013 een bedrag van € 3.217,50 had toegekend aan de verdachte voor rechtsbijstandskosten, maar het verzoek voor het overige had afgewezen. De verdachte was eerder vrijgesproken in zijn strafzaak en had een verzoek ingediend voor een vergoeding van € 12.614,- voor de kosten van rechtsbijstand, maar de rechtbank oordeelde dat alleen de kosten die verband hielden met werkzaamheden na 13 mei 2011 vergoed konden worden.

Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 17 oktober 2013 in raadkamer, was de verdachte niet verschenen, maar waren de advocaat van de verdachte, mr. Le Cocq d’Armandville, en de advocaat-generaal, mr. Wösten, aanwezig. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het hoger beroep. Het hof oordeelt dat de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, die verband houden met de werkzaamheden na de intrekking van de toevoeging, vergoed kunnen worden. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de kosten van rechtsbijstand die vóór de intrekking van de toevoeging zijn gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking komen.

Uiteindelijk wijst het hof het hoger beroep af, met de overweging dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand die vóór de intrekking van de toevoeging zijn gemaakt, niet vergoed kunnen worden. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 14 november 2013.

Uitspraak

datum uitspraak 14 november 2013

GERECHTSHOF DEN HAAG

raadkamer

BESCHIKKING

gegeven op het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 19 februari 2013 op een verzoek-schrift, op grond van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering ingediend door:

[verdachte],

geboren op [geboortejaar] 1992 te [geboorteplaats],
[adres].
Procesgang
Verzoeker is bij vonnis van de rechtbank Rotterdam van 15 juli 2011 vrijgesproken van het aan hem in zijn strafzaak tenlastegelegde.
Verzoeker heeft vervolgens bij een op 14 september 2011 ter griffie van de rechtbank ingekomen verzoekschrift gevraagd hem op de voet van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering een bedrag toe te kennen van € 12.614,- als vergoeding voor de kosten van rechtsbij-stand in zijn strafzaak, te vermeerderen met een bedrag van € 540,- als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in verband met het opstellen, indienen en behandelen in raadkamer van het onderhavige verzoekschrift.
De rechtbank heeft bij beschikking van 19 februari 2013 aan verzoeker een bedrag toegekend van € 2.677,50 als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, alsmede een bedrag van € 540,- als vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure, derhalve in totaal een bedrag van € 3.217,50, met afwijzing van het verzoek voor het overige.
De rechtbank heeft daartoe –voor zover hier van belang- het volgende overwogen:
Verzocht is om vergoeding van het honorarium van de raadsman en enkele van zijn kantoorgenoten voor werkzaam-heden ten behoeve van de behandeling van de strafzaak
tegen verzoeker, welke werkzaamheden blijkens de aan het
verzoek ten grondslag liggende urenspecificatie zijn verricht in de periode van 8 maart 2010 tot en met juli 2011.
Een verdachte kan zich in een strafproces laten bijstaan door een raadsman die hetzij rechtsbijstand verleent op basis van een toevoeging, hetzij op betalende basis, en dat de keuze voor de grondslag voor de rechtsbijstand
–gelet op artikel 44a Wet op de rechtsbijstand- moet worden gemaakt voordat daadwerkelijk rechtsbijstand moet worden verleend. Derhalve moet in die gevallen waarin sprake is van een last tot toevoeging volstrekte helderheid worden betracht over de vraag of op basis van de verstrekt last tot toevoeging rechtsbijstand wordt verleend, dan wel of er sprake is van gekozen raadsman die op betalende basis rechtsbijstand verleend. Het voorgaande betekent onder meer dat een toegevoegde raadsman die de verdachte op betalende basis wil bijstaan, onmiddellijk van deze wijziging van de basis waarop rechtsbijstand wordt verleend kennis moet geven aan de voorzitter van het college dat de last heeft afgegeven, en aan de Raad voor Rechtsbijstand. Dit geldt zowel voor de toegevoegde raadsman als voor diens kantoorgenoten.
In de onderhavige zaak staat vast dat de voorzitter van de rechtbank op 5 maart 2010 een last tot toevoeging aan verzoeker van mr. Le Cocq d’Armandville heeft gegeven en dat eerst bij faxbericht van de raadsman van 13 mei 2011 aan de voorzitter van de rechtbank om intrekking van deze last is verzocht. De voorzitter van de rechtbank heeft op 13 mei 2011 een last tot intrekking van die toevoeging gegeven. Voorts is niet gesteld of gebleken dat voordien sprake is geweest van een kennisgeving aan de Raad voor Rechtsbijstand tot intrekking van de last tot toevoeging.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat alleen de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, die verband houden met de op of na 13 mei 2011 verrichte werkzaamheden en de daarmee verband houdende reistijd, kunnen worden vergoed, te weten in totaal 9 uren tegen het gehanteerde uurtarief a € 250,- per uur (exclusief 19% BTW), derhalve een bedrag van € 2.677,50 (incl. BTW). Daarnaast heeft de rechtbank een bedrag toegekend van € 540,- als vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in verband met de onderhavige verzoek-schriftprocedure.
Namens verzoeker is op 5 maart 2013 hoger beroep tegen die beschikking ingesteld.
Het hof heeft dit hoger beroep op 17 oktober 2013 in raadkamer behandeld. In raadkamer is gehoord de advocaat van verzoeker, mr. le Cocq d’Armandville, en de advocaat-generaal mr. Wösten.
Verzoeker is –hoewel behoorlijk opgeroepen- niet in raadkamer verschenen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot afwijzing van het hoger beroep.
Beoordeling van de beschikking waarvan beroep
De strafzaak tegen verzoeker is geëindigd met een beslissing, die hem op grond van artikel 591a, eerste en tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering in beginsel recht geeft op een vergoeding voor kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, waaronder de kosten van rechtsbijstand in de onderhavige verzoekschriftprocedure.
Ingevolge artikel 90 van het Wetboek van Strafvordering heeft toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voorzover daartoe, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Voor wat betreft de kosten van rechtsbijstand dient derhalve in het geval daarvan vergoeding wordt gevraagd te worden vastgesteld dat er sprake is van kosten die daadwerkelijk ten laste van verzoeker zijn gekomen of nog zullen komen.
In dit verband is van belang artikel 43, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dat luidt: “
Rechtsbijstand is kosteloos  (http://wetten.overheid.nl/zoeken_op/BWBR0006368/HoofdstukVI/Artikel43+BWBR0006368/HoofdstukVI/Artikel44/tekst_bevat_kosteloos/geldigheidsdatum_08-11-2013)in de gevallen waarin krachtens enig wettelijk voorschrift in het Wetboek van Strafrecht (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001854/geldigheidsdatum_08-11-2013) of het Wetboek van Strafvordering (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/geldigheidsdatum_08-11-2013) aan de verdachte of de veroordeelde op last van de rechter een raadsman wordt toegevoegd door het bestuur, onverminderd het in artikel 49 van het Wetboek van Strafvordering (http://wetten.overheid.nl/BWBR0001903/EersteBoek/TitelIII/Tweedeafdeeling/Artikel49/geldigheidsdatum_08-11-2013) bepaalde.”
Het hof is derhalve –met de rechtbank- van oordeel dat in zaken zoals de onderhavige, waarin aanvankelijk een raadsman is toegevoegd, het voor de beoordeling door de rechter van de vraag of er sprake is van kosten van
rechtsbijstand in de zin van artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering, van belang is dat tijdig inzichtelijk is gemaakt, hetzij door mededeling aan de Raad voor rechtsbijstand, hetzij door mededeling aan de voorzitter van het gerecht die de toevoeging heeft afgegeven, dat in de strafzaak van de toevoeging in het geheel geen gebruik zal worden gemaakt of dat –lopende de strafzaak- vanaf een opgegeven datum van die toevoeging geen gebruik meer zal worden gemaakt.
In de onderhavige zaak staat vast dat op 5 maart 2010 een last tot toevoeging aan verzoeker van mr. Le Cocq d’Armandville is gegeven en dat mr. Le Cocq d’Armandville eerst bij faxbericht van 13 mei 2011 aan de voorzitter van de rechtbank Rotterdam te kennen heeft gegeven van die toevoeging geen gebruik te maken.
Daar komt bij mr. Le Cocq d’Armandville in raadkamer heeft verklaard dat hij eerst in december 2010 met verzoeker heeft afgesproken dat hij als gekozen raadsman, en derhalve op betalende basis, zou optreden.
Gelet op het voorgaande is het hof –met de rechtbank- van oordeel dat louter de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, die verband houden met de op of na 13 mei 2011 verrichte werkzaamheden en de daarmee verband houdende reistijd, kunnen worden vergoed.
Daar komt nog bij dat niet valt in te zien dat –nu de raadsman eerst in december 2010 met verzoeker heeft afgesproken om als gekozen raadsman op te treden- ook de werkzaamheden in het kader van rechtsbijstand, die in de strafzaak tegen verzoeker vóór december 2010 op basis van een toevoeging zijn verricht, op basis van een naderhand tussen verzoeker en diens raadsman gemaakte afspraak met terugwerkende kracht en zonder dat die toevoeging is ingetrokken, moeten worden geacht op betalende basis te zijn verricht en derhalve voor rekening van verzoeker zouden moeten komen.
Gelet op het voorgaande komt het hof in hoger beroep niet tot een andere beslissing dan de eerste rechter.
Dit brengt mee dat het hoger beroep moet worden afgewezen.
Beslissing
Het hof:
Wijst het hoger beroep af.
Deze beschikking is gegeven door mr. Van Walderveen, voorzitter, mrs. Grootveld en Van Gelder, leden, in bijzijn van mr. Mulder, griffier, en uitgesproken in het openbaar op 14 november 2013.
Deze beschikking is door de voorzitter en de griffier ondertekend.