In deze zaak verzoekt de verdachte om een vergoeding voor de kosten van rechtsbijstand in het kader van een verzoekschriftprocedure, gebaseerd op artikel 591a van het Wetboek van Strafvordering. Het Gerechtshof Den Haag behandelt het hoger beroep tegen de beschikking van de rechtbank Rotterdam, die op 19 februari 2013 een bedrag van € 3.217,50 had toegekend aan de verdachte voor rechtsbijstandskosten, maar het verzoek voor het overige had afgewezen. De verdachte was eerder vrijgesproken in zijn strafzaak en had een verzoek ingediend voor een vergoeding van € 12.614,- voor de kosten van rechtsbijstand, maar de rechtbank oordeelde dat alleen de kosten die verband hielden met werkzaamheden na 13 mei 2011 vergoed konden worden.
Tijdens de behandeling van het hoger beroep op 17 oktober 2013 in raadkamer, was de verdachte niet verschenen, maar waren de advocaat van de verdachte, mr. Le Cocq d’Armandville, en de advocaat-generaal, mr. Wösten, aanwezig. De advocaat-generaal concludeerde tot afwijzing van het hoger beroep. Het hof oordeelt dat de kosten van rechtsbijstand in de strafzaak, die verband houden met de werkzaamheden na de intrekking van de toevoeging, vergoed kunnen worden. Het hof bevestigt de beslissing van de rechtbank dat de kosten van rechtsbijstand die vóór de intrekking van de toevoeging zijn gemaakt, niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Uiteindelijk wijst het hof het hoger beroep af, met de overweging dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de kosten van rechtsbijstand die vóór de intrekking van de toevoeging zijn gemaakt, niet vergoed kunnen worden. De beslissing van het hof is openbaar uitgesproken op 14 november 2013.