ECLI:NL:RBROT:2016:2371

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
1 april 2016
Publicatiedatum
30 maart 2016
Zaaknummer
ROT 15/3465
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van een opgelegde boete voor het niet behalen van het inburgeringsexamen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 april 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Marokkaanse nationaliteit houdende vrouw die sinds 1989 in Nederland woont, en het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder. Eiseres kreeg een boete van € 250,- opgelegd omdat zij het inburgeringsexamen niet voor 1 september 2014 had behaald. Verweerder handhaafde deze boete in een bestreden besluit van 29 april 2015, waarop eiseres beroep instelde. Tijdens de zitting op 18 februari 2016 werd eiseres bijgestaan door haar gemachtigde en haar dochter.

De rechtbank overwoog dat eiseres in het bezit is van een verblijfsvergunning als langdurig ingezetene en dat de boete niet in strijd is met de Richtlijn 2003/109/EG. De rechtbank concludeerde dat de boete van € 250,- niet de verwezenlijking van de met deze richtlijn nagestreefde doelen in gevaar brengt. Eiseres had niet onderbouwd dat zij de boete niet kon betalen en de rechtbank oordeelde dat de termijn voor het behalen van het inburgeringsexamen niet onredelijk kort was. Ook de argumenten van eiseres over de omstandigheden waaronder zij het examen niet had behaald, werden door de rechtbank verworpen.

De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 1 april 2016, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/3465

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 1 april 2016 in de zaak tussen

[eiseres]

gemachtigde: mr. R. Moghni,
en

het college van burgemeester en wethouders van Schiedam, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Mersel.

Procesverloop

Bij besluit van 14 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder een boete van € 250,- opgelegd aan eiseres omdat zij het inburgeringsexamen niet voor 1 september 2014 heeft behaald. Voorts heeft verweerder bepaald dat eiseres voor 1 september 2015 het inburgeringsexamen alsnog behaald dient te hebben op straffe van een hogere boete.
Bij besluit van 29 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2016. Eiseres is verschenen, bijgestaan door de kantoorgenoot van haar gemachtigde, mr. I. Car en [dochter] van eiseres. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Marokkaanse nationaliteit. Ze woont sinds 1989 in Nederland en is in het bezit van een verblijfsvergunning regulier, onbepaalde tijd, EG-langdurig ingezetene als bedoeld in Richtlijn 2003/109/EG, arbeid vrij toegestaan, tewerkstellingsvergunning niet vereist (langdurig ingezetene). Bij besluit van 1 september 2009 heeft verweerder eiseres laten weten dat zij inburgeringsplichtig is als bedoeld in de Wet inburgering (Wi) en dat zij voor 1 september 2014 het inburgeringsexamen behaald dient te hebben. Naar aanleiding van het besluit van 1 september 2009 is eiseres begonnen met een door verweerder aangeboden inburgeringstraject.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de boete gehandhaafd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen sprake is van dringende redenen om geen boete op te leggen.
3. Voor zover eiseres met het betoog dat de boete nodeloos bestraffend is bedoelt te betogen dat de boete in strijd is met de nagestreefde doelen van de Richtlijn 2003/109/EG, faalt het.
3.1.
In het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) van 4 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:369 heeft het HvJ EU geoordeeld dat het opleggen van een geldboete aan langdurig ingezeten derdelanders die na het verstrijken van de vastgestelde termijn het inburgeringsexamen niet hebben behaald, niet in strijd is met de door Richtlijn 2003/109/EG nagestreefde doelen. Daarbij merkt het HvJ EU wel op dat onderzocht dient te worden of de betaling van een geldboete ter bestraffing van het niet nakomen van de verplichting om het inburgeringsexamen te behalen, bovenop de betaling van de kosten in verband met het afgelegde examen, de verwezenlijking van de met Richtlijn 2003/109/EG nagestreefde doelen in gevaar brengt en daarbij bijgevolg haar nuttige werking ontneemt.
3.2.
Vaststaat dat het behouden van de status van langdurig ingezetene van eiseres niet afhankelijk is van het behalen van de inburgeringsplicht. Gelet op de hoogte van de boete van € 250,-, het gegeven dat eiseres met een bedrag van € 15,- per maand mag aflossen en dat niet in geschil is dat eiseres een lening kan afsluiten bij verweerder voor de inburgeringskosten met een aflossingstermijn van tien jaar, kan niet geoordeeld worden dat de boete de verwezenlijking van de met de Richtlijn 2003/109/EG nagestreefde doeleinden in gevaar brengt. Eiseres heeft ook niet onderbouwd dat zij de boete van € 250,- niet kan betalen.
4. Voor zover eiseres aanvoert dat de gegeven termijn en/of de verlengde termijn om het inburgeringsexamen te behalen onredelijk kort is, faalt het.
4.1.
Bij besluit van 1 september 2009 is een termijn van vijf jaar gegeven aan eiseres voor het behalen van haar inburgeringsexamen. Dit besluit staat in rechte vast. Bij het primaire besluit is de termijn verlengd met een jaar tot 1 september 2015. Dit is in zijn algemeenheid geen onredelijk korte termijn. Eiseres heeft weliswaar gesteld maar niet voldoende concreet beargumenteerd en onderbouwd dat zij niet alsnog binnen één jaar het inburgeringsexamen kan behalen.
5. Voor zover eiseres betoogt dat het haar niet verweten kan worden dat zij het inburgeringsexamen niet heeft behaald voor 1 september 2014, faalt het.
5.1.
Op grond van artikel 5:41 van de Awb legt het bestuursorgaan geen bestuurlijke boete op voor zover de overtreding niet aan de overtreder kan worden verweten.
5.2.
In de door eiseres aangevoerde omstandigheden, dat de aanbieder van de opleiding is gefailleerd in oktober 2010, dat zij de zorg had voor haar minderjarige kinderen, dat de afstand tussen haar woning en de (nieuwe) aanbieder van de opleiding te groot was, dat zij zich wel ingespannen heeft voor het inburgeringstraject en geen bijstand ontvangt, ziet de rechtbank geen aanleiding om te oordelen dat eiseres niet kan worden verweten dat zij haar inburgeringsexamen niet heeft behaald voor 1 september 2014.
6. Voor zover eiseres betoogt dat de boete onevenredig is, faalt het.
6.1.
Op grond van artikel 5:46, tweede lid, van de Awb stemt het bestuursorgaan de bestuurlijke boete af op de ernst van de overtreding en de mate waarin deze aan de overtreder kan worden verweten, tenzij de hoogte van de bestuurlijke boete bij wettelijk voorschrift is vastgesteld. Het bestuursorgaan houdt daarbij zo nodig rekening met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
6.2.
Er is geen aanleiding om te oordelen dat de boete onevenredig is.
7. Ter zitting is - voor het eerst - betoogd dat het opleggen van de inburgeringsplicht in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Eiseres heeft in dat kader verwezen naar de Rijkswet op het Nederlanderschap.
7.1.
De rechtbank gaat hieraan voorbij reeds omdat het betoog niet is onderbouwd. Voorts raakt dit het bestreden besluit niet maar is het gericht tegen het besluit van 1 september 2009, waarbij de inburgeringsplicht is opgelegd. Dit besluit staat reeds in rechte vast.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I.M. Ludwig, rechter, in aanwezigheid
van mr. H.J. Verspuij-Fung, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 1 april 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.