5.3.De rechtbank is met verweerder van oordeel dat in dit geschil sprake is van dienstverlening die alleen bestaat uit het ter beschikking stellen van arbeidskrachten door [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] en dat het beroep van eiseres op artikel 1e, eerste lid, van het Besluit geen doelt treft. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
5.3.1.Uit de dossierstukken blijkt dat de 64 Roemeense werknemers een arbeidsovereenkomst met [bedrijf 2] hebben gesloten en dat deze voor hun werkzaamheden door [bedrijf 2] werden betaald. Het standpunt van verweerder, dat er geen sprake is geweest van grensoverschrijdende dienstverlening heeft hij gebaseerd op de feiten en verklaringen, zoals deze in de boeterapportages zijn opgenomen.
5.3.2De rechtbank stelt vast dat verweerder in het kader van het boete-onderzoek verklaringen van onder meer diverse bij eiseres en [bedrijf 2] werkzame leidinggevenden, die nauw betrokken waren bij de feitelijke gang van zaken op de betreffende bouwlocatie, heeft opgemaakt. Van belang is te melden dat verweerder daarbij een aantal ten overstaan van de Inspectie afgelegde verklaringen van voor de datum hier in het geding niet bij zijn beoordeling heeft betrokken.
Uit hetgeen [naam 2] - wettelijke vertegenwoordiger van [bedrijf 1] , die bovendien nauw betrokken is bij het Roemeense bedrijf [bedrijf 2] omdat hij voor 50% aandeelhouder is - [naam 3] - bestuurder en voor 50% aandeelhouder van [bedrijf 2] - [naam 5] ) - assistent bedrijfsleider bij ATS - [naam 6] , voorman bij [bedrijf 2] , en de 21 Roemenen op onderscheidenlijk 22 oktober 2013, 27 oktober 2013, 18 maart 2013 en 4 juni 2013 ten overstaan van de Inspectie hebben verklaard kan - summier samengevat - het volgende worden vastgesteld.
[bedrijf 2] leverde in de betreffende periode enkel arbeid en [bedrijf 1] het materiaal en onderdak. De Roemenen kwamen hier alleen om te werken en geld te verdienen. Op een enkeling na waren zij ten behoeve van [bedrijf 1] onafgebroken in Nederland werkzaam. [naam 3] kreeg van [naam 7] , een medewerkster van [bedrijf 1] , de geregistreerde uren van de Roemeense werknemers en op haar beurt liet [naam 3] aan [naam 7] weten wanneer er nieuwe medewerkers vanuit Roemenië kwamen. [naam 4] , die bij [bedrijf 1] in de functie van bedrijfsleider werkzaam is, en [naam 5] bewaakten de planning gedurende de projecten, gaven aan wat er moest gebeuren en bepaalden hoeveel mensen er voor een bepaald werk nodig waren. In het geval één van de Roemenen ziek werd, werd dit doorgegeven aan [naam 4] of [naam 5] . Voorts waren [naam 4] en [naam 5] - anders dan eisere stelt - de hele dag op de werkplek, controleerden zij de werkzaamheden van de Roemenen en gaven zij de instructies in het Engels aan de voormannen van [bedrijf 2] , die zulks weer aan de Roemenen vertaalden. Wanneer er door de Roemenen slecht werk werd afgeleverd, dan lieten [naam 4] of [naam 5] dit aan de voormannen weten.
Gelet op het vorenstaande heeft [bedrijf 1] meer gedaan dan enkel toezicht houden op de voortgang en kwaliteit van de werkzaamheden en deze coördineren. Zij heeft toezicht gehouden op en leiding gegeven aan de door de vreemdelingen verrichte werkzaamheden. De rechtbank is gelet op de feiten en omstandigheden zoals deze volgen uit de boeterapportages van oordeel dat de verplaatsing van de vreemdelingen naar [bedrijf 1] het doel op zich is van de dienstverrichting. Aanknopingspunten voor dit oordeel zijn de door [naam 3] en de heren [naam 2] , [naam 5] en [naam 6] afgelegde verklaringen. Zij verklaren namelijk ieder voor zich dat [bedrijf 2] alleen de arbeid levert. Daarnaast hebben ook diverse vreemdelingen verklaard dat zij bij eiseres gedetacheerd zijn.
5.3.3De stelling van [bedrijf 1] , dat er sprake is van een aannemingsovereenkomst en niet van een overeenkomst tot het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, deelt de rechtbank niet. Sprake is van een zeer summiere overeenkomst van (onder)aanneming, voor een aantal projecten met een totaal-aanneemsom. Bij gebreke van regulering in deze overeenkomst van de zeggenschap, levert deze overeenkomst niet de indicatie op dat hier sprake is geweest van daadwerkelijke aanneming van werk, maar veeleer de indicatie dat in feite slechts arbeidskrachten ter beschikking zijn gesteld. Zoals hiervoor overwogen onderschrijft de rechtbank het standpunt van verweerder dat uit de boeterapportages, inclusief bijlagen, kan worden opgemaakt dat de 64 Roemenen onder controle, toezicht, gezag en leiding (in arbeidsrechtelijke zin) van [bedrijf 1] werkten. [bedrijf 1] bepaalde wat de Roemeense werknemers moesten doen. Dat er ook voormannen van [bedrijf 2] op de bouwlocatie aanwezig waren, doet er niet aan af dat de bedrijfsleider van [bedrijf 1] dan wel diens assistent, leiding en toezicht uitoefende. Voorts beschikte [bedrijf 2] ook niet over eigen materialen. Zij leverde derhalve alleen arbeid. De stelling dat [bedrijf 2] zorgde voor vervoer van en naar de bouwlocatie alsmede verantwoordelijk was voor de huisvesting van de bekisters in Nederland en voor alle benodigde administratieve handelingen zorgde, kan, wat hier ook van zij, aan het vorenstaande niet afdoen. Dit past evenzeer bij het uitsluitend ter beschikking stellen van arbeidskrachten.
5.3.4In het kader van de op verweerder rustende onderzoeksplicht kan worden gesteld dat ten tijde van de controles niet alleen 21 Roemeense medewerkers zijn gehoord doch ook de direct betrokken leidinggevenden van eiseres, [bedrijf 1] en [bedrijf 2] . Dat verweerder zich bij zijn besluitvorming heeft gebaseerd op de verklaringen van de leidinggevenden, kan hem niet worden tegengeworpen. Met name van de laatstgenoemde getuigen mag worden aangenomen dat juist zij de feitelijke situatie en de onderlinge verhoudingen op de bouwlocatie goed kunnen duiden. Dat verweerder, naar eiseres stelt, de verklaring van de heer [naam 2] verkeerd heeft geïnterpreteerd snijdt gelet op de overige overeenkomende verklaringen geen hout.
5.3.5Evenmin ziet de rechtbank grond voor het oordeel dat de boeterapportages onzorgvuldig tot stand zijn gekomen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 17 juni 2009 in zaak ECLI:NL:RVS:2009:BI8480) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van een op ambtseed onderscheidenlijk ambtsbelofte opgemaakt en ondertekend boeterapport. Dit is slechts anders als sprake is van bijzondere omstandigheden die nopen tot afwijking van dit uitgangspunt. Blijkens de boeterapportages en de daarbij als bijlagen gevoegde rapporten van gehoor zijn de vreemdelingen op 4 juni 2013 door arbeidsinspecteurs als getuigen gehoord. Daarbij staat onbetwist vast dat de inspecteurs, om reden dat de heer [naam 6] ten tijde van het horen niet in de onderneming aanwezig was, naar diens huis zijn gegaan. De heer [naam 6] heeft zelf de deur opengedaan en is in zijn keuken gehoord. Hij was niet gekleed in nachtkleding en is zeker niet van zijn bed gelicht. Daarnaast is de heer [naam 8] gehoord in de Engelse taal en de heer [naam 9] in lijfelijke aanwezigheid van een tolk in de Roemeense taal. Bij de overige vreemdelingen is op het politiebureau gebruik gemaakt van zeven telefonische tolken in de Roemeense taal. Niet in geschil is dat de door de vreemdelingen afgelegde verklaringen, nadat deze op schrift waren gesteld, door tussenkomst van de tolk, zijn ondertekend.
In dit verband is van belang dat de Inspectie SZW gebruik maakt van gecertificeerde tolken welke in dienst zijn bij het TVCN, die in opdracht van het Ministerie van Veiligheid en Justitie zijn getoetst. De tolken verrichten de werkzaamheden volgens de gedragscode tolken en vertalers van het TVCN. De enkele omstandigheid dat de vreemdelingen de verklaringen zelf niet konden lezen, vormt naar het oordeel van de rechtbank op zichzelf geen grond om te twijfelen aan de juistheid van de zakelijke weergave van de verklaringen, die overeenkomstig het protocol tot stand zijn gekomen. Dat de vreemdelingen niet overeenkomstig de door eiseres voorgestane wijze zijn gehoord maakt niet dat de (hoor)procedure niet goed door de inspecteurs is gevoerd dan wel dat deze niet goed door de inspecteurs isn voorbereid. Dat de telefoonverbinding ten tijde van het verhoor niet goed zou zijn geweest, acht de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt noch is gebleken dat de tolken en de vreemdelingen elkaar aangaande de dagelijkse gang van zaken op de werf niet goed hebben begrepen dan wel verstaan. Zulks is niet met objectieve stukken onderbouwd.
In tegenstelling tot eiseres acht de rechtbank verder onvoldoende grond aanwezig voor de conclusie dat de inspecteurs hun eigen interpretatie hebben verwerkt in de antwoorden zoals deze zijn genoteerd op de verhoorformulieren. Mede gelet op het feit dat de 21 vreemdelingen, los van elkaar, min of meer hetzelfde hebben verklaard, ziet de rechtbank geen grond hieraan te twijfelen.
5.3.6.De rechtbank is daarnaast met verweerder van oordeel dat aan de door [bedrijf 1] / [bedrijf 2] in de bezwaarfase overgelegde, na de boeterapportages door de vreemdelingen en anderen bij de notaris afgelegde, verklaringen niet de waarde kan worden gehecht die eiseres daaraan gehecht zou willen zien. Dat betrokkenen later op verzoek van [bedrijf 1] / [bedrijf 2] in aanvullende verklaringen terugkomen op eerder afgelegde verklaringen betekent niet dat aan de ten overstaan van de inspecteurs afgelegde verklaringen moet worden getwijfeld. De rechtbank ziet derhalve geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder had moeten twijfelen aan de op ambtseed opgemaakte consistente verklaringen. Ook in de ter zitting getoonde video - waarbij verslag is gedaan van de werkwijze bij [bedrijf 1] ter plaatse – ziet de rechtbank geen reden om te twijfelen aan de ten overstaan van de inspecteurs afgelegde en ondertekende verklaringen.
5.3.7.Gelet op het voorgaande heeft verweerder mogen concluderen dat er in dit geval sprake is van terbeschikkingstelling van arbeidskrachten en niet van zuiver grensoverschrijdende dienstverlening als bedoeld in artikel 1e, eerste lid, van het Besluit. Verweerder heeft daarbij mede in aanmerking kunnen nemen dat leiding en toezicht over de vreemdelingen bij [bedrijf 1] lag en dat aansturing plaatsvond vanuit Nederland. [bedrijf 1] had invloed op de wijze waarop de werkzaamheden door de vreemdelingen moesten worden uitgevoerd. Gelet hierop hoeft al hetgeen overigens is aangevoerd over (eventueel aanwezige) notificaties en de al dan niet aanwezige economische activiteiten Van [bedrijf 2] in Roemenië geen bespreking meer. Noch bestond er voor verweerder enige noodzaak om een aanvullend onderzoek in Roemenië te verrichten.
5.3.8.Op grond van het vorenstaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank het boeterapport aan het bestreden besluit ten grondslag mogen leggen. Nu de vreemdelingen als werknemer in de zin van artikel 45 VWEU zijn aan te merken en het recht op het vrij verkeer van werknemers, zoals neergelegd in voornoemd artikel, ten tijde van belang was beperkt voor vreemdelingen met de Roemeense nationaliteit, en bovendien sprake was van het ter beschikking stellen van arbeidskrachten, gold de verplichting om voor de vreemdelingen te beschikken over twv ten tijde van de overtreding onverkort.
Begunstigingsclausule
6. Ook de beroepsgrond, dat de boeteoplegging in strijd is met de begunstigingsclausule van punt 14 van afdeling 1 van Bijlage VII bij het Protocol betreffende de voorwaarden en de nadere regels voor de toelating van de Republiek Bulgarije en Roemenië tot de Europese Unie (Pb. L 157, 21 juni 2005) (de ‘Begunstigingsclausule’), slaagt niet.
In Nederland is de tewerkstelling van derdelanders onderworpen aan de in de Wav neergelegde vergunningplicht. Gelet op de onder 2.4 weergegeven overgangsmaatregelen gold dat tot 1 januari 2014 ook voor Roemeense vreemdelingen, zij het dat hun tewerkstelling in bepaalde situaties was uitgezonderd van de vergunningplicht. Aldus golden voor hen geen strengere vereisten voor de toegang tot de Nederlandse arbeidsmarkt dan voor derdelanders in het algemeen. Naar het oordeel van de rechtbank is deze situatie in overeenstemming met punt 14, tweede alinea, van Bijlage VII, zoals door het HvJ uitgelegd in het arrest Sommer.
Het beroep van eiseres op de uitspraak van de Afdeling van 24 december 2014, volgens welke uitspraak de tewerkstelling van Japanse vreemdelingen niet meer vergunningplichtig is, leidt niet tot een ander oordeel. Daartoe is redengevend dat het in punt 14, tweede alinea, van Bijlage VI (in casu Bijlage VII) neergelegde beginsel van voorrang niet zover strekt, dat een uitzondering op het uitgangspunt dat derdelanders vergunningplichtig zijn, daarmee in strijd moet worden geacht. Die uitzondering laat het uitgangspunt immers onverlet. De rechtbank is van oordeel dat het beginsel van voorrang niet zo ruim dient te worden uitgelegd als een meestbegunstigingsclausule, zoals die voorlag in de uitspraak van 24 december 2014, waarvan de strekking is dat een Japanse onderdaan in alles wat betreft het verblijf, de uitoefening van zijn bedrijf en beroep en het voeren van zijn bedrijfs- of nijverheidsonderneming in alle opzichten op dezelfde voet moet worden geplaatst als de onderdanen van de meest begunstigde natie. De tekst van punt 14, tweede alinea, van Bijlage VI (in casu Bijlage VII) biedt voor een dergelijke ruime uitleg geen grond. Een zodanig ruime uitleg van het beginsel van voorrang valt ook niet af te leiden uit het arrest Sommer, waarin een situatie voorlag waarin de onderdanen van alle derde landen gunstiger werden behandeld dan Bulgaarse onderdanen. De rechtbank onderschrijft daartoe de uitspraak van de Afdeling van 4 november 2015, ECLI:NL:RVS: 2015:3367.
Gelet op het vorenstaande betoogt eiseres tevergeefs dat de opgelegde boete in strijd is met punt 14, tweede alinea, van Bijlage VII. Er bestaat gelet op punt 16 van het arrest van het HvJ van 6 oktober 1982, C-283/81, Cilfit, (ECLI:EU:C:1982:335), voorts geen aanleiding tot het stellen van prejudiciële vragen, aangezien redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan over de wijze waarop de opgeworpen vraag over de betrokken Unierechtelijke rechtsregel moet worden beantwoord.