ECLI:NL:RBROT:2016:224

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 januari 2016
Publicatiedatum
6 januari 2016
Zaaknummer
4091125 CV EXPL 15-18573
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Compensatie voor vertraging luchtvervoer op basis van Verordening 261/2004

In deze zaak vorderden de Passagiers compensatie van de Vervoerder wegens een aanzienlijke vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Paramaribo op 20 juli 2014. De Passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde M. Bakker, stelden dat zij recht hadden op compensatie van € 600,- per persoon op basis van de Europese Verordening 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De Vervoerder, de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij N.V., voerde verweer en stelde dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een technisch mankement aan het vliegtuig, dat niet als overmacht kon worden aangemerkt.

De kantonrechter oordeelde dat de Vervoerder niet kon aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden die niet inherent zijn aan de normale uitoefening van haar activiteiten. De rechter wees erop dat technische problemen in de luchtvaartsector doorgaans niet onder de noemer van buitengewone omstandigheden vallen, tenzij deze voortkomen uit gebeurtenissen die de luchtvaartmaatschappij niet kan beïnvloeden. Aangezien de Vervoerder niet kon bewijzen dat het defect aan het vliegtuig niet inherent was aan haar normale bedrijfsvoering, werd de vordering van de Passagiers toegewezen.

De rechter oordeelde dat de Vervoerder de Passagiers moest compenseren met € 600,- per persoon, en dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf het moment dat de Vervoerder in verzuim was geraakt. Daarnaast werden de buitengerechtelijke kosten van € 363,- toegewezen, maar de gevorderde rente over deze kosten werd afgewezen. De Vervoerder werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Zaaknummer: 4091125 CV EXPL 15-18573
Uitspraak: 8 januari 2016
vonnis van de kantonrechter, zitting houdende te Rotterdam,
in de zaak van

1.[eiseres 1],

wonende te Rotterdam,
2.
[ouder 1]en
[ouder 2], in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van de minderjarige
[de minderjarige],
wonende te Rotterdam en te Amstelveen,
3.
[eiseres 3],
wonende te Nijmegen, en
4.
[eiser 4],
wonende te Nijmegen,
eisers bij exploot van dagvaarding van 20 april 2015,
gemachtigde: M. Bakker (ARAG) te Amsterdam,
tegen
de buitenlandse vennootschap naar Surinaams recht
SURINAAMSE LUCHTVAART MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Paramaribo (Suriname) en kantoorhoudende te Amsterdam,
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.J.F. Gonesh te ’s-Gravenhage.
Partijen worden hierna “de Passagiers” respectievelijk “de Vervoerder” genoemd.

1.Het verloop van de procedure

1.1
Het procesverloop blijkt uit de volgende processtukken:
  • de dagvaarding, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • de conclusie van repliek, met producties;
  • de rolbeslissing d.d. 2 oktober 2015;
  • de conclusie van dupliek.
1.2
De datum van deze uitspraak van dit vonnis is op heden bepaald.

2.De vaststaande feiten

Uitgegaan wordt van de volgende feiten, nu deze enerzijds zijn gesteld dan wel uit de overgelegde stukken blijken en anderzijds zijn erkend dan wel niet althans onvoldoende gemotiveerd zijn bestreden:
2.1
De Passagiers hebben bij de Vervoerder een vlucht geboekt van Amsterdam naar Paramaribo, uit te voeren op 20 juli 2014 met vluchtnummer PY993 (hierna: “de vlucht”).
2.2
De afstand van de vlucht bedraagt meer dan 3.500 kilometer.
2.3
De Passagiers hebben hun eindbestemming met een vertraging van (veel) meer dan vier uur ten opzichte van de oorspronkelijk geplande aankomsttijd bereikt.

3.Het geschil

3.1
De Passagiers hebben gevorderd de Vervoerder bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen aan ieder van hen te betalen € 600,- aan hoofdsom, derhalve € 2.400,- in totaal, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 20 juli 2014 tot aan de dag der algehele voldoening daarover, alsook aan hen gezamenlijk een bedrag van € 363,- aan buitengerechtelijke kosten, eveneens vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf de dag der dagvaarding, tot aan de dag der algehele voldoening, met veroordeling van de Vervoerder in de kosten van de procedure en in de nakosten, die kosten ook vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na datum van het vonnis.
De Passagiers baseren hun vordering op de Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: “de Verordening”). De Passagiers stellen dat de Vervoerder vanwege de door de Passagiers ondervonden vertraging gehouden is hen te compenseren conform artikel 7 van de Verordening tot een bedrag van € 600,- per persoon. Zij wijzen daarbij onder meer op de beantwoording van prejudiciële vragen door het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: “HvJ EU”) in het op 19 november 2009 in de gevoegde zaken van Sturgeon-Condor en Bock-Air France met nummers C-402/07 en C-432/07 gewezen arrest (hierna: “het Sturgeon-arrest”) en het op 23 oktober 2012 in de gevoegde zaken C-581/10 (Nelson – Lufthansa) en C-629/10 (TUI c.s. – Civil Aviation Authority) gewezen arrest. Voorts is de Vervoerder gehouden de Passagiers een bedrag van € 363,- te vergoeden ter zake van de hunnerzijds verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden.
3.2
De Vervoerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, dat zich als volgt laat samenvatten.
Juist is dat de onderhavige vertraging de Passagiers in beginsel recht geeft op compensatie ex artikel 7 van de Verordening, maar in dit geval komt de Vervoerder een beroep toe op overmacht in verband met buitengewone omstandigheden, die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Er was hier namelijk sprake van een onverwacht vliegveiligheidsprobleem, bestaande in een technisch mankement, van dien aard dat de Vervoerder een beroep toekomt op overmacht als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de Verordening.
In dat verband wijst de Vervoerder erop dat haar eigen -enige- voor de vlucht bestemde toestel problemen had met de brandstoftoevoer naar de motor. De ‘Engine Fuel Pump’ van dat toestel had echter veel minder vlieguren gemaakt dan de levensduur die daarvoor gemiddeld staat, terwijl de fabrikant ook niet duidelijk had gemaakt dat bij een bepaalde ouderdom gebreken aan de desbetreffende onderdelen zouden kunnen ontstaan.
Nu die onderdelen bovendien voor het incident nog waren gecontroleerd bij een zogenaamde ‘A-check’, deed het probleem zich onverwachts voor. Deze onderdelen worden niet geïnspecteerd tijdens de zogenaamde ‘pre flight checks’, die aan iedere vlucht direct voorafgaan. Mankementen aan het brandstofsysteem worden altijd merkbaar na het starten van de motoren omdat het systeem dan onder druk komt te staan.
Voorts heeft de Vervoerder gemotiveerd betoogd dat zij alle redelijke maatregelen heeft getroffen om de vertraging te beperken.
Omdat bij de beoordeling van dit overmachtsverweer de beantwoording van de door de kantonrechter te Amsterdam bij vonnis van 29 april 2014 aan het HvJ EU gestelde prejudiciële vragen van belang is, verzoekt de Vervoerder de zaak aan te houden totdat die vragen zijn beantwoord.
Daarnaast is het zo dat de vlucht feitelijk is uitgevoerd door Wamos Air, tot december 2014 Air Pullmantur geheten. De Vervoerder heeft die luchtvaartmaatschappij verzocht de vlucht uit te voeren in verband met het feit dat haar (enige) toestel wegens genoemde technische problemen aan de grond moest blijven en zij heeft de Passagiers ook geïnformeerd over het feit dat de vlucht daarom door Air Pullmantur zou worden uitgevoerd. Nu de Vervoerder niet kan worden beschouwd als “de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert”, als bedoeld in artikel 2 sub b van de Verordening, zijn de Passagiers bij haar aan het verkeerde adres voor wat betreft de onderhavige vordering.
Voorts verzet de Vervoerder zich tegen de gevorderde rente en buitengerechtelijke kosten.
3.3
Op de overige stellingen van partijen wordt hierna, zij het in samengevatte vorm en slechts voor zover van belang voor de uitkomst van de procedure, ingegaan.

4.De beoordeling

4.1
Vooropgesteld wordt dat de plicht passagiers onder omstandigheden een compensatie als bedoeld in artikel 7 van de Verordening te betalen rust op “de luchtvaartmaatschappij die de vlucht uitvoert”, waaronder blijkens artikel 2 sub b van de Verordening wordt verstaan “een luchtvaartmaatschappij die een vlucht uitvoert of voornemens is een vlucht uit te voeren in het kader van een overeenkomst met een passagier of namens een andere natuurlijke of rechtspersoon die een overeenkomst heeft met die passagier”.
4.2
Overwogen wordt dat het hier gaat om de vraag welke luchtvaartmaatschappij op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst de onder 2.1 bedoelde vlucht zou uitvoeren en niet, zoals de Vervoerder heeft betoogd, om de vraag welke luchtvaartmaatschappij de Passagiers uiteindelijk (de kantonrechter begrijpt: eerst op 23 juli 2014), op verzoek van de Vervoerder wegens de technische problemen aan haar eigen toestel, feitelijk naar hun eindbestemming heeft vervoerd ter invulling van het hen op grond van artikel 8 lid 1 onder b en c van de Verordening toekomende recht op een andere vlucht, welk recht overigens los staat van hun recht op de geldelijke compensatie als bedoeld in artikel 7 van de Verordening.
4.3
De Passagiers hebben in dit verband gewezen op de door hen overgelegde tickets. Daarin leest de kantonrechter niet dat (overeengekomen is dat) de door de Passagiers geboekte vlucht zou worden uitgevoerd door een andere luchtvaartmaatschappij dan de Vervoerder, terwijl de naam “Air Pullmantur” daarin in het geheel niet voorkomt. Overigens is ook de door de Passagiers als productie 3 bij dagvaarding overgelegde vertragingsverklaring afkomstig van de Vervoerder en bevat deze evenmin een aanwijzing dat de vlucht door een andere luchtvaarmaatschappij dan de Vervoerder zou worden uitgevoerd. Tot slot is van belang dat de Vervoerder onder punt 1 van haar conclusie van antwoord ook heeft erkend dat ingevolge de tussen partijen gesloten vervoersovereenkomst zij de luchtvaartmaatschappij is die de Passagiers zou vervoeren.
4.4
Het voorgaande betekent dat de Vervoerder hier moet worden aangemerkt als “de luchtvaartmaatschappij die vlucht uitvoert” als bedoeld in artikel 2 sub b van de Verordening. Het andersluidende verweer wordt dan ook verworpen.
4.5
Nu de Passagiers een (aankomst)vertraging van de vlucht van (veel) meer dan vier uur hebben ondervonden, hebben zij op grond van artikel 5 lid 1 sub c-iii van de Verordening en de ter zake in het Sturgeon-arrest gegeven uitleg in beginsel recht op de in artikel 7 lid 1 sub c van de Verordening genoemde compensatie van € 600,- per persoon. In beginsel, nu de Vervoerder niet verplicht is die compensatie te betalen indien er sprake is (geweest) van buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. In dat artikellid is bepaald dat een luchtvaartmaatschappij niet verplicht is compensatie te betalen indien zij kan aantonen dat de annulering het gevolg is van buitengewone omstandigheden die ondanks het treffen van alle redelijke maatregelen niet voorkomen konden worden. Deze disculpatiemogelijkheid bestaat ook ingeval de vlucht niet geannuleerd maar (langdurig) vertraagd is (zie punt 69 van meergenoemd Sturgeon-arrest).
Ook technische problemen kunnen uitzonderlijke omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening vormen, indien deze voortvloeien uit gebeurtenissen die niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij en deze luchtvaartmaatschappij daarop geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen wegens de aard of oorsprong van die gebeurtenis. Dit kan volgens het HvJ EU bijvoorbeeld het geval zijn in het geval van de bekendmaking van een verborgen fabricagefout van een in gebruik genomen toestel of van beschadiging door sabotage of terrorisme. Het overmachtsbegrip in artikel 5 lid 3 van de Verordening dient te worden uitgelegd in overeenstemming met de in de omgangstaal gebruikelijke betekenis, met inachtneming van de context waarin deze wordt gebruikt en de doeleinden van de Verordening. De bepaling moet bovendien restrictief worden uitgelegd (
HvJ EU 22 december 2008, Wallentin-Hermann, LJN BG9388).
Hierbij is uitgangspunt dat de stelplicht en bewijslast ten aanzien van de aanwezigheid van buitengewone omstandigheden bij de luchtvaartmaatschappij rusten. In het voorkomende geval moet zij bovendien aantonen dat zij zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden -behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht- dat de buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd tot annulering of langdurige vertraging van de vlucht leidden.
4.6
De Vervoerder heeft aangevoerd dat de vertraging veroorzaakt is door een technisch mankement, bestaande in een probleem met de brandstoftoevoer naar de motor.
Overwogen wordt dat in voormeld Wallentin-Hermann arrest is bepaald dat een technisch probleem bij een luchtvaartuig dat annulering (of langdurige vertraging) van een vlucht tot gevolg heeft, niet valt onder het begrip buitengewone omstandigheden in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening, behoudens ingeval het probleem voortvloeit uit gebeurtenissen die wegens hun aard of hun oorsprong niet inherent zijn aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij, en waarop deze geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, waartoe het HvJ EU een aantal voorbeelden heeft gegeven (zie hiervoor).
Ook is in dat arrest bepaald dat de omstandigheid dat een luchtvaartmaatschappij voldaan heeft aan de voorgeschreven minimumvereisten inzake het onderhoud van een luchtvaartuig, op zich niet volstaat als bewijs dat zij ‘alle redelijke maatregelen’ als bedoeld in dat artikel heeft getroffen.
Hieruit volgt naar het oordeel van de kantonrechter dat in zijn algemeenheid heeft te gelden dat een technisch probleem moet worden aangemerkt als inherent aan de normale uitoefening van de activiteit van de betrokken luchtvaartmaatschappij, en derhalve niet tot een succesvol beroep op de disculpatiemogelijkheid van artikel 5 lid 3 van de Verordening kan leiden, en dat dit uitgangspunt slechts dan uitzondering lijdt indien het technisch probleem voortvloeit uit een gebeurtenis die wegens haar aard of oorsprong niet inherent is aan de normale uitoefening van de activiteit van de luchtvaartmaatschappij en waarop zij geen daadwerkelijke invloed kan uitoefenen, hetgeen aan de Vervoerder is om te stellen en
-zo nodig- te bewijzen.
Dat standpunt wordt (overigens) ook ondersteund door het recent, op 17 september 2015, door het HvJ EU gewezen arrest in de zaak Van der Lans-KLM (C-257/14), waarin het Hof (namelijk) oordeelde dat een technisch probleem dat niet aan gebrekkig onderhoud is toe te schrijven en evenmin tijdens een regulier onderhoud is ontdekt, niet onder het begrip ‘buitengewone omstandigheden’ in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening valt. Met dat arrest, op het bestaan waarvan de kantonrechter bij voormelde rolbeslissing ook heeft gewezen, zijn de door de Vervoerder bedoelde prejudiciële vragen beantwoord zodat er reeds om die reden geen aanleiding bestaat de inhoudelijke boordeling van de zaak aan te houden.
4.7
De Vervoerder heeft niets aangevoerd waaruit kan worden afgeleid dat het onderhavige defect het gevolg is van een gebeurtenis die wegens haar aard of oorsprong niet inherent is aan de normale uitoefening van haar activiteit. Er is dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat in dit geval sprake is geweest van een buitengewone omstandigheid in de zin van artikel 5 lid 3 van de Verordening. Daarop strandt het door de Vervoerder gedane beroep op dit artikellid dan ook.
4.8
In het midden kan derhalve blijven of de Vervoerder zelfs met inzet van alle beschikbare materiële en personeelsmiddelen kennelijk niet had kunnen vermijden -behoudens indien zij op het relevante tijdstip onaanvaardbare offers uit het oogpunt van de mogelijkheden van haar onderneming had gebracht- dat de (gestelde) buitengewone omstandigheden waarmee zij werd geconfronteerd, tot langdurige vertraging van de vlucht leidden.
4.9
Het voorgaande betekent dat het door de Passagiers gevorderde bedrag ad € 600,- per persoon wordt toegewezen.
4.1
Voor toewijzing van de wettelijke rente daarover vanaf 20 juli 2014, de (geplande) datum van de (vertraagde) vlucht, bestaat geen aanleiding, nu de Vervoerder eerst wettelijke rente is verschuldigd vanaf het moment dat zij, na behoorlijk in gebreke te zijn gesteld, in verzuim is komen te verkeren. In dat verband wijst de kantonrechter erop dat het hier niet gaat om de verplichting van de Vervoerder de Passagiers tijdig te vervoeren, maar om haar verplichting hen de in artikel 7 lid 1 van de Verordening bedoelde compensatie te betalen. Op de dag van de vlucht zelf was derhalve nog geen sprake van verzuim van de Vervoerder.
In de Verordening is niet bepaald binnen welke termijn een vervoerder die compensatie dient te betalen. Derhalve dient de vraag of, en zo ja per wanneer, de Vervoerder jegens de Passagiers in verzuim is komen te verkeren, beantwoord te worden aan de hand van de artikelen 6:82 en 83 BW. Overwogen wordt dat uit de door de Passagiers als productie 4 bij dagvaarding overgelegde correspondentie, die in zoverre door de Vervoerder niet is betwist, blijkt dat de Vervoerder in reactie op haar gezonden verzoeken om betaling van compensatie bij brief van 19 november 2014, voor wat betreft de Passagiers sub 1 en sub 2, en bij brief van 25 september 2014, voor wat betreft de Passagiers sub 3 en sub 4, heeft medegedeeld niet bereid te zijn tot uitkering van een compensatie ad € 600,- per persoon. Daarmee is zij op de voet van artikel 6:83 sub c BW in verzuim komen te verkeren. De wettelijke rente (in de zin van artikel 6:119 BW) wordt dan ook toegewezen vanaf die (respectievelijke) data.
4.11
Uit de door de Passagiers overgelegde correspondentie blijkt dat er van de hun zijde daadwerkelijk buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht van dien aard dat het redelijk is daarvoor van de Vervoerder een vergoeding te verlangen. Het ter zake gevorderde bedrag ad € 363,- overstijgt de daarvoor geldende tarieven niet en wordt derhalve toegewezen, met dien verstande dat deze nevenvordering, welke door de Passagiers niet is gesplitst, uit praktische overwegingen aan ieder der Passagiers voor een kwart wordt toegewezen.
4.12
De daarover gevorderde rente wordt echter afgewezen, nu gesteld noch gebleken is dat de Passagiers die kosten reeds vóór dagvaarding aan hun gemachtigde hebben voldaan.
4.13
De Vervoerder wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van de procedure, inclusief de daarover gevorderde rente.
4.14
De door de Passagiers gevorderde afwikkelingskosten (nakosten) worden afgewezen, nu voldoende gegevens ontbreken om die kosten reeds thans te kunnen begroten. Mocht tussen partijen een geschil ontstaan omtrent de omvang van die kosten, staat het hen vrij de kantonrechter te verzoeken deze te begroten op de voet van artikel 237 lid 4 Rv.

5.De beslissing

De kantonrechter:
- veroordeelt de Vervoerder om aan de Passagier sub 1 te betalen € 690,75 aan hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 600,- vanaf 19 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Vervoerder om aan de Passagier sub 2 te betalen € 690,75 aan hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 600,- vanaf 19 november 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Vervoerder om aan de Passagier sub 3 te betalen € 690,75 aan hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 600,- vanaf 25 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Vervoerder om aan de Passagier sub 4 te betalen € 690,75 aan hoofdsom en buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW over € 600,- vanaf 25 september 2014 tot aan de dag der algehele voldoening;
- veroordeelt de Vervoerder in de kosten van de procedure, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Passagiers vastgesteld op € 328,87 aan verschotten en € 350,- aan salaris voor hun gemachtigde, genoemde bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de uitspraak van dit vonnis tot aan de dag der voldoening;
- verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst af het méér of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. W.J.J. Wetzels en uitgesproken ter openbare terechtzitting.
654