In deze zaak vorderden de Passagiers compensatie van de Vervoerder wegens een aanzienlijke vertraging van hun vlucht van Amsterdam naar Paramaribo op 20 juli 2014. De Passagiers, vertegenwoordigd door hun gemachtigde M. Bakker, stelden dat zij recht hadden op compensatie van € 600,- per persoon op basis van de Europese Verordening 261/2004, die regels vaststelt voor compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering, annulering of langdurige vertraging van vluchten. De Vervoerder, de Surinaamse Luchtvaart Maatschappij N.V., voerde verweer en stelde dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden, namelijk een technisch mankement aan het vliegtuig, dat niet als overmacht kon worden aangemerkt.
De kantonrechter oordeelde dat de Vervoerder niet kon aantonen dat de vertraging het gevolg was van buitengewone omstandigheden die niet inherent zijn aan de normale uitoefening van haar activiteiten. De rechter wees erop dat technische problemen in de luchtvaartsector doorgaans niet onder de noemer van buitengewone omstandigheden vallen, tenzij deze voortkomen uit gebeurtenissen die de luchtvaartmaatschappij niet kan beïnvloeden. Aangezien de Vervoerder niet kon bewijzen dat het defect aan het vliegtuig niet inherent was aan haar normale bedrijfsvoering, werd de vordering van de Passagiers toegewezen.
De rechter oordeelde dat de Vervoerder de Passagiers moest compenseren met € 600,- per persoon, en dat de wettelijke rente verschuldigd was vanaf het moment dat de Vervoerder in verzuim was geraakt. Daarnaast werden de buitengerechtelijke kosten van € 363,- toegewezen, maar de gevorderde rente over deze kosten werd afgewezen. De Vervoerder werd veroordeeld in de proceskosten, en het vonnis werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard.