ECLI:NL:RBROT:2016:2093

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
4 maart 2016
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
15/2394
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gegrondverklaring bezwaar DNA-afname na lange termijn na veroordeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 4 maart 2016 uitspraak gedaan in een bezwaarschrift tegen de afname van DNA-celmateriaal van een veroordeelde. De veroordeelde, geboren in 1988, had bezwaar gemaakt tegen het bevel van de officier van justitie tot afname van celmateriaal, dat was gegeven op 14 juli 2015, meer dan vier jaar na zijn veroordeling op 6 juli 2011 voor het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen termijn is opgenomen in de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden voor het geven van een bevel tot afname van celmateriaal, maar dat de wetgever heeft beoogd dat dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling dient te gebeuren. De rechtbank heeft de belangen van de veroordeelde, die verstandelijk beperkt is en een relatief lichte straf heeft gekregen, afgewogen tegen de belangen van de opsporing en vervolging. Gezien het lange tijdsverloop en de omstandigheden van de veroordeelde, heeft de rechtbank geoordeeld dat het belang van de veroordeelde prevaleert. Het bezwaar is gegrond verklaard en de rechtbank heeft de officier van justitie opgedragen om zorg te dragen voor de vernietiging van het afgenomen celmateriaal.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam
Team straf 2
Parketnummer: 10/069930-11
Raadkamernummer: 15/2394
Beslissing van de rechtbank Rotterdam, enkelvoudige raadkamer, op het bezwaarschrift ex artikel 7 van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden, van:

[veroordeelde] ,

geboren op [geboortedatum] 1988 te [geboorteplaats] ,
wonende aan [adres] ,
te dezer zake domicilie kiezende aan [adres] ,
ten kantore van zijn advocaat mr. W. Suttorp.

Procedure

Het bezwaarschrift is op 14 september 2015 ter griffie van deze rechtbank ingekomen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het bezwaarschrift en van de stukken in het raadkamerdossier en (vul vonnisdatum in)het dossier van de onder bovengenoemd parketnummer ingeschreven strafzaak tegen de veroordeelde.
De behandeling van het bezwaarschrift heeft plaatsgevonden ter zitting van de enkelvoudige besloten raadkamer van deze rechtbank op 19 februari 2016, alwaar de officier van justitie mr. J. Boender, de veroordeelde en de raadsman zijn gehoord.

Feiten

Bij vonnis van de politierechter voor strafzaken in deze rechtbank d.d. 06 juli 2011, onder bovenvermeld parketnummer, is de veroordeelde ter zake het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel onder 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 28 uren subsidiair 14 dagen hechtenis. De zaak is op 20 juli 2011 onherroepelijk geworden.
Op 14 juli 2015 heeft de officier van justitie bevolen, gelet op artikel 8 juncto artikel 2, eerste lid, van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden (hierna: de Wet), dat van de veroordeelde celmateriaal zal worden afgenomen ten behoeve van het bepalen van een DNA-profiel en de verwerking daarvan in de landelijke DNA-databank.
Op 9 september 2015 heeft de afname van celmateriaal bij de veroordeelde plaatsgevonden.

Standpunt van de veroordeelde

In het kader van artikel 2, eerste lid onder b van de Wet is redelijkerwijs niet aannemelijk dat het DNA-profiel van veroordeelde van betekenis kan zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten. Veroordeelde heeft geen recidive voor vergelijkbare zaken. Verwezen wordt naar uitspraken van de rechtbank Arnhem van 16 juli 2007 (ECLI:NL:RBARN:2007:BA9680) en een uitspraak van de rechtbank Rotterdam op 28 november 2012 (NbSr 1 maart 2013. nr. 98).
Namens de veroordeelde is voorts bij het onderzoek in raadkamer aangevoerd dat het tijdsverloop tussen de veroordeling in eerste aanleg en het bevel van de officier van justitie tot het bepalen en verwerken van het DNA-profiel in de landelijke DNA-databank niet te rechtvaardigen is.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft ten aanzien van het tijdsverloop aangevoerd dat sprake is geweest van een herstelactie naar aanleiding van de bevindingen van de
“Commissie Hoekstra”. Het bevel is voor de officier van justitie een verplichting ingevolge de wet, dus was voorzienbaar voor de veroordeelde. De ingevolge de wetgeschiedenis met het bevel tot afname van DNA in acht te nemen spoed dient de belangen van de opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten, en is geen instructie in het belang van de veroordeelde. Bovendien begint de bewaartermijn van het DNA-materiaal te lopen vanaf het moment van de einduitspraak, en niet vanaf het moment van afname. Veroordeelde is door het langere tijdsverloop dan ook niet geschaad in zijn belangen.
Inhoudelijk heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat zich geen uitzondering voordoet in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Wet, en dat het bezwaar ongegrond dient te worden verklaard.

Beoordeling

Tussen de datum van het vonnis van de rechtbank en de datum van het bevel van de officier van justitie ligt een periode van (iets meer dan) vier jaar.
In de Wet is geen termijn opgenomen voor het geven van het bevel tot het afnemen van celmateriaal. Uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel (Kamerstukken II 2002-2003, 28 685, nr. 3 p. 32) blijkt dat de wetgever heeft beoogd dat het bevel zo spoedig mogelijk na de veroordeling wordt gegeven. Kennelijk heeft de wetgever voor ogen gehad de tijd voor het geven van het bevel tot afname na de veroordeling te begrenzen, zonder hieraan evenwel expliciet een termijn te verbinden.
De memorie van toelichting vermeldt bij artikel 2 van de Wet, op genoemde pagina, letterlijk:
Het eerste lid verplicht de officier van justitie in beginsel een bevel tot
afname van celmateriaal voor DNA-onderzoek te geven. Het is van belang
dat hij dit zo spoedig mogelijk na de veroordeling doet, zodat het belang
van de voorkoming, opsporing, vervolging en berechting van strafbare
feiten van de veroordeelde direct kan worden gediend.
De stelling van de officier van justitie dat de te betrachten spoed is gelegen in belangen van opsporing, vervolging en berechting vindt hierin zonder meer steun. Dit laat echter onverlet dat een belang bij spoed de veroordeelde niet ontzegd kan worden. De veroordeelde, wiens recht op onaantastbaarheid van het lichaam en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer immers in het geding zijn, heeft er in het kader van de voorzienbaarheid belang bij tijdig te weten of hij na veroordeling al dan niet verplicht zal worden DNA af te staan. Dat de officier van justitie hiertoe bij de door de Wet omschreven categorie van misdrijven in beginsel verplicht is, doet hieraan niet af. Immers, de officier van justitie is ook bevoegd dit bevel achterwege te laten indien het hem/haar voorkomt dat zich een uitzonderingssituatie voordoet, zoals omschreven in artikel 2, eerste lid, onder b van de Wet, te weten dat redelijkerwijs aannemelijk is dat het bepalen en verwerken van het DNA-profiel gelet op de aard van het misdrijf en de bijzondere omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd niet van betekenis zal kunnen zijn voor de voorkoming, opsporing, vervolging of berechting van strafbare feiten van de veroordeelde.
Om voornoemde redenen zal, ingeval duidelijk is dat niet sprake is van “zo spoedig mogelijk na de veroordeling”, een afweging gemaakt moeten worden tussen de in het geding zijnde belangen van opsporing, vervolging en berechting van strafbare feiten en de belangen van de veroordeelde bij het tijdig weten of hij nog verplicht zal worden tot afname van DNA-celmateriaal ten behoeve van opname in de DNA-databank. Bij die afweging speelt de mate van tijdsverloop een rol, de aard en ernst van het onderliggende strafbare feit, maar ook het concrete recidivegevaar, en andere de veroordeelde betreffende persoonlijke factoren.
In het licht van het voorgaande neemt de rechtbank in dit geval in ogenschouw dat er een zeer lange termijn is verstreken tussen de veroordeling en het bevel: vier jaar. De veroordeelde, verstandelijk beperkt, is veroordeeld voor artikel onder 2 onder C van de Opiumwet en heeft hiervoor een relatief lichte straf opgelegd gekregen. Er is bij veroordeelde weliswaar sprake van een strafblad, maar dat betreft alleen een transactie en verder alle Wegenverkeerswetovertredingen.
Dit alles in aanmerking genomen, is de rechtbank van oordeel dat een belangenafweging in dit geval met zich meebrengt, dat het belang van veroordeelde prevaleert. Het bevel tot afname van DNA-celmateriaal is zodanig lang na het veroordelend vonnis van de rechtbank is gegeven, dat dit in dit geval tot gegrondverklaring van het bezwaarschrift dient te leiden.
De rechtbank zal het bezwaar gegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank:
-
verklaarthet bezwaar
gegrond;
-
beveeltde officier van justitie ervoor zorg te dragen dat het afgenomen celmateriaal van de veroordeelde terstond wordt
vernietigd.
Deze beslissing is gegeven in raadkamer van deze rechtbank op 4 maart 2016 door:
mr. L.C. van Walree, rechter,
in tegenwoordigheid van L.C. Bouter, griffier.
Tegen deze beslissing staat géén rechtsmiddel open.