7.1.Algemene overweging
De straf die aan de verdachte wordt opgelegd, is gegrond op de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het feit is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Daarbij wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte heeft het slachtoffer die de leeftijd van zestien jaar, maar nog niet de leeftijd van achttien jaar had bereikt, ertoe gebracht meermalen tegen betaling prostitutiehandelingen te verrichten, waarbij hij (tenminste) de helft van het door haar hiermee verdiende geld heeft geïncasseerd. De verdachte, die destijds meerderjarig was, heeft zich hierbij slechts laten leiden door geldelijk gewin en heeft zich op geen enkele wijze bekommerd om het welzijn van het minderjarige slachtoffer. Dit is een zeer ernstig feit. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van dergelijke feiten hiervan nog jarenlang de negatieve gevolgen ondervinden voor wat betreft hun psychisch en lichamelijk welbevinden. Dit geldt te meer voor een minderjarig slachtoffer van een dergelijk feit, omdat een minderjarige hierdoor kan worden geschaad in zijn of haar (seksuele) ontwikkeling. Dat ook het onderhavige slachtoffer schade heeft ondervonden blijkt mede uit de onderbouwing van haar vordering als benadeelde partij.
De rechtbank heeft acht geslagen op een uittreksel uit de justitiële documentatie van
19 november 2015, waaruit naar voren komt dat de verdachte eerder is veroordeeld voor - niet soortgelijke - strafbare feiten. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de rechtbank rekening gehouden met de - nog niet onherroepelijke - veroordeling van 6 januari 2015.
De rechtbank heeft voorts acht geslagen op de volgende rapporten, met daarin onder meer het volgende:
Het rapport van de reclassering van 15 april 2015waaruit blijkt dat er geen aanwijzingen zijn voor specifieke hulpvragen anders dan de praktische problemen die de verdachte zal hebben na detentie, zoals huisvesting, inkomen en het opstarten van betalingsregelingen.
Op het moment van aanhouding leek de verdachte zijn leven redelijk op orde te hebben;
hij woonde sinds kort op zichzelf, werkte en had afbetalingsregelingen getroffen voor zijn schulden. Vanwege de (grotendeels) ontkennende houding van de verdachte kon geen inschatting worden gemaakt van het recidiverisico. Hij is niet eerder voor een soortgelijk feit veroordeeld. Ingeschat wordt dat er een laag/gemiddeld risico op onttrekken aan voorwaarden is.
Het rapport van het psychologisch onderzoek door drs. T. 't Hoen,gezondheidszorg-psycholoog, van 17 juni 2015 waaruit blijkt dat de verdachte een (boven)gemiddeld intelligente man is, bij wie geen sprake is van een psychiatrische stoornis in engere zin of psychotische stoornis. Evenmin is er aanleiding om een stoornis in het middelengebruik te vermoeden. Wat betreft de persoonlijkheid van de verdachte komen vooral trekken van een narcistische en wat antisociale signatuur naar voren, alsmede enkele gedragsproblemen in de jeugd. Ook de gewetensfunctie toont enigszins lacunair. De wijze waarop hij met aangeefster is omgegaan, op basis van hetgeen hij tegenover onderzoeker in ieder geval aangeeft, komt op onderzoeker op z'n minst als nogal instrumenteel over. Hij heeft een sterke controlebehoefte, waarbij onderliggend sprake is van een kwetsbaar zelfgevoel. Naar buiten toe tracht hij zich vooral stevig en sterk neer te zetten en kwetsbaarheden en negatieve affecten worden op een nogal primitieve wijze afgeweerd. De wijze waarop hij daarentegen over tegenslagen en negatieve ervaringen in zijn leven spreekt, geeft aan dat hij wel degelijk het vermogen heeft om hier bij stil te staan en hier op een adequate wijze over na te denken. Voorts is de verdachte ook in staat gebleken zijn leven redelijk op orde te krijgen/houden. Zodoende voert het wat onderzoeker betreft te ver om te spreken van een persoonlijkheidsstoornis in termen van de DSM.
Vanwege het feit dat de verdachte de hem ten laste gelegde feiten goeddeels ontkent is het vanuit forensisch gedragsdeskundig oogpunt onvoldoende mogelijk de onderliggende beweegredenen en motieven van zijn handelen te exploreren. Hetgeen de verdachte wel toegeeft, namelijk dat hij als haar pooier heeft gefungeerd en hij haar zodoende heeft geprostitueerd, komt op onderzoeker als een bewuste keuze over, waarbij hij meermalen de mogelijkheid heeft gehad van deze keuze af te zien, maar wat hij (weloverwogen) niet heeft gedaan. Hij geeft bovendien aan niet te hebben geweten dat zij minderjarig was en het initiatief kwam naar zijn zeggen bij haar vandaan en zodoende zag hij geen kwaad (en strafbaarheid) in zijn handelen.
Nu bij de verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis of een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, maar “slechts” kan worden gesproken van narcistische en antisociale trekken in de persoonlijkheid, is een verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid, indien de hem ten laste gelegde feiten wel bewezen worden geacht, niet waarschijnlijk.
Gelet op de grotendeels ontkennende houding van de verdachte is het voor onderzoeker niet mogelijk om een uitspraak te doen over het recidiverisico. De verdachte heeft geen duidelijke hulpvraag, maar hij zegt wel open te staan voor hulp vanuit de reclassering bij praktische zaken, bij terugkeer uit detentie.
Gelet op de grotendeels ontkennende houding van de verdachte is onderzoeker geneigd zich te onthouden van een advies of er een behandeling moet plaatsvinden en zo ja vanuit welk juridisch kader. Tegelijkertijd is er geen sprake van een stoornis, waardoor er geen duidelijke aanleiding is om een behandeling/begeleiding aan te gaan.
De rechtbank is van oordeel dat gezien de ernst van het feit niet anders kan worden gereageerd dan met het opleggen van een gevangenisstraf van geruime duur. Bij de bepaling van de duur van de gevangenisstraf heeft de rechtbank acht geslagen op straffen die in soortgelijke zaken plegen te worden opgelegd.
De verdediging heeft verzocht de aan de verdachte op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf te beperken tot de duur van de voorlopige hechtenis, eventueel vermeerderd met een voorwaardelijke gevangenisstraf en/of een taakstraf.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigt de ernst van het feit een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf dan de tijd die de verdachte reeds in voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. De rechtbank komt wel tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van minder lange duur dan gevorderd door de officier van justitie, nu zij minder onderdelen van het tenlastegelegde bewezen acht en voorts niet komt tot een bewezenverklaring van het onderdeel ‘in vereniging gepleegd’. Hoewel de rechtbank, met de reclassering, van oordeel is dat aan de verdachte geen bijzondere voorwaarden - anders dan een contactverbod met aangeefster - hoeven te worden opgelegd, zal de rechtbank aan de verdachte voorts een voorwaardelijke gevangenisstraf opleggen met een langere proeftijd dan geëist door de officier van justitie, teneinde hem ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.
De rechtbank gaat niet mee in de eis van de officier van justitie betreffende de gevangenneming bij uitspraak.
Alles afwegend wordt de hierna te noemen straf passend en geboden geacht.
8.
Vordering benadeelde partij/schadevergoedingsmaatregel
Als benadeelde partij heeft zich in het geding gevoegd: [slachtoffer] te [adres 2] , ter zake van het ten laste gelegde feit. De benadeelde partij vordert een vergoeding van
€ 10.000,--aan immateriële schade.