Overwegingen
1. Gelet op artikel 78z van de Participatiewet (Pw) en het feit dat het bezwaar na 1 januari 2015 is gemaakt, vormt de Pw het toetsingskader voor zowel het college als de bestuursrechter.
2. Eiser huurde sinds 16 december 2013 een gemeubileerd appartement [a]. Eiser heeft, zoals in de huurovereenkomst bepaald, de huur en de kosten voor gas, water, elektriciteit en internet vooruit betaald. Het betreft een bedrag van € 5.700,- voor de periode van 1 december 2014 tot 1 juni 2015. Op 19 november 2014 heeft eiser zich gemeld bij verweerder voor het aanvragen van bijstand. Op 28 november 2014 heeft eiser € 5.700,- overgemaakt naar de verhuurder.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder, contrair aan het advies van het hoofd van de Juridische diensten inhoudende gegrondverklaring van het bezwaar en toekenning van bijstand vanaf 28 november 2014, de afwijzing gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd de artikelen 11, 17, 19, 34, 41 en 44 van de Wwb. Het bedrag van € 5.700,-, dat eiser op 28 november 2014 heeft vooruitbetaald aan de verhuurder, moet meegenomen worden bij de bepaling van eisers vermogen, zodat het totale vermogen van eiser in de van belang zijnde periode hoger is dan de voor eiser geldende vermogensgrens van € 5.850,- (peildatum 1 januari 2014), namelijk [bedrag] aldus verweerder.
4. Eiser voert aan dat het gebruikelijk is dat een maand huur vooruit wordt betaald. Daarom kunnen hoogstens de huur en aanvullende kosten voor vijf maanden (€ 4.750,00) als onverschuldigd worden aangemerkt en niet die van zes maanden. Voorts stelt hij dat de vooruitbetaling niet is gebaseerd op een afspraak tussen verhuurder en hem, maar op een bepaling uit de huurovereenkomst. Eiser voert verder aan dat de vooruit betaalde huur en kosten niet tot het vermogen gerekend mogen worden, omdat ze niet “kapitaliseerbaar” zijn en na betaling niet als zodanig beschikbaar voor levensonderhoud. Tenslotte begrijpt de rechtbank eisers beroepsgrond dat verweerder met twee maten meet, nu bij besluit van 25 maart 2015 wel bijstand is toegekend, als een beroep op het vertrouwensbeginsel. De beroepsgronden falen.
5. De beoordelingsperiode loopt van 19 november 2014 tot en met 5 december 2014. Vaststaat dat eiser in de periode van 19 november 2014 tot en met 28 november 2014 feitelijk beschikte over een vermogen op zijn bankrekening van meer dan de voor hem geldende vermogensgrens van € 5.850,-. Gelet daarop heeft eiser dan ook geen recht op bijstand in deze periode. In geschil is of eiser vanaf 28 november 2014 recht heeft op bijstand.
6. Op grond van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. De waarde van de bezittingen wordt vastgesteld op de waarde in het economisch verkeer bij vrije oplevering. Vaste rechtspraak is dat de term beschikken zó dient te worden uitgelegd, dat hij ziet op de mogelijkheid van een belanghebbende om de bezitting feitelijk te kunnen aanwenden teneinde in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 22 januari 2013, ECLI:NL;CRVB:2013:BY9337.
7. Ofschoon eiser na 28 november 2014 in die zin niet over het bedrag van € 5.700,- kon beschikken, dat hij het bedrag niet meer naar vrije keuze kon aanwenden voor kosten van levensonderhoud, geldt het volgende. Eiser heeft op 28 november 2014 aldus over het bedrag beschikt dat hij het heeft aangewend voor algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan, te weten de huur en bijkomende kosten, voor de toen komende zes maanden. Na deze vooruitbetaling beschikte hij feitelijk over het huurrecht en de bijkomende rechten voor de komende 6 maanden. Deze rechten op huur en bijkomende zaken/diensten, die als bezit worden aangemerkt, kunnen worden gewaardeerd op de waarde die ze vertegenwoordigden, te weten € 5.700,-. Op grond van het voorgaande kon eiser beschikken - in de zin van artikel 34, eerste lid, aanhef en onder a, van de Pw - over het bedrag van € 5.700,-. De vooruitbetaalde huur en bijkomende kosten worden als vermogen van eiser aangemerkt.
8. De stelling van eiser, dat de voor een maand vooruit betaalde huur gebruikelijk en dus niet onverschuldigd is, doet niet af aan het voorgaande omdat het vermogen van eiser de toepasselijke vermogensgrens ook zou overstijgen indien slechts vijf maanden huurbetaling als vermogen werden aangemerkt. Aan de stelling, dat eiser heeft vooruitbetaald op grond van een door verhuurder gestelde voorwaarde en niet op grond van een afspraak tussen verhuurder en hem, wordt voorbij gegaan nu het aanvaarden van deze voorwaarde een afspraak/ overeenkomst is tussen partijen. Van schending van het vertrouwensbeginsel tenslotte is niet gebleken. Dat eiser met ingang van een latere datum bijstand toegekend heeft gekregen maakt niet dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Elke aanvraag wordt opnieuw beoordeeld, met een andere beoordelingsperiode.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.