In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 9 maart 2016 uitspraak gedaan over de vordering tot uitstel of achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. De vordering is ingediend door de officier van justitie en is gebaseerd op twee grondslagen: een eerdere veroordeling tot een gevangenisstraf van acht jaar en ernstige misdragingen tijdens de detentie. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eerdere veroordeling niet kan worden betrokken bij het oordeel over de huidige vordering, omdat deze van een eerdere datum is dan de veroordeling waarover het thans gaat. De rechtbank heeft ook gekeken naar de misdragingen van de veroordeelde, die tijdens zijn detentie meerdere keren positief getest heeft op cannabisgebruik en disciplinaire straffen heeft gekregen voor belediging en indirecte bedreiging. De rechtbank oordeelt dat deze misdragingen niet ernstig genoeg zijn om de vordering tot uitstel of achterwege blijven van de voorwaardelijke invrijheidstelling te rechtvaardigen. De rechtbank wijst de vordering af en stelt de datum van voorwaardelijke invrijheidstelling vast op 9 maart 2016, met bijzondere voorwaarden voor de veroordeelde, waaronder meldplicht bij de reclassering en behandeling voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis.