ECLI:NL:RBROT:2016:1275

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
ROT 15/1305
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag AWBZ-zorg en niet-ontvankelijkheid beroep wegens ontbreken procesbelang

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil over de afwijzing van een aanvraag om zorg op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ). Eiseres, die lijdt aan diverse lichamelijke en psychiatrische aandoeningen, had op 11 juni 2014 een aanvraag ingediend voor persoonlijke verzorging (PV) en begeleiding (BG). De aanvraag werd door het CIZ afgewezen, waarna eiseres bezwaar maakte. Dit bezwaar werd ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep door eiseres.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor AWBZ-zorg, omdat er voorliggende voorzieningen zijn onder de Zorgverzekeringswet en de Wet maatschappelijke ondersteuning. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat eiseres niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden of dat een inhoudelijk oordeel van belang kan zijn voor een toekomstige indicatie. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar relevante rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep en de wijzigingen in de wetgeving per 1 januari 2015.

Uiteindelijk heeft de rechtbank geconcludeerd dat er geen sprake is van (voldoende) procesbelang, waardoor het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/1305

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 februari 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , eiseres, te [woonplaats] ,

gemachtigde: mr. G.E. Toxopeus,
en

CIZ, verweerder,

gemachtigde: mr. L.M.R. Kater.

Procesverloop

Bij besluit van 14 juli 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 11 juni 2014 om zorg op grond van de Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) afgewezen.
Bij besluit van 13 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiseres is bekend met lichamelijke en psychiatrische aandoeningen, zoals diabetes mellitus type II, een chronische longaandoening, schade aan de linker nier, migraine, fibromyalgie, recidiverende depressies en een somatoforme stoornis. Zij heeft op 11 juni 2014 een aanvraag ingediend voor persoonlijke verzorging (PV) en begeleiding (BG).
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat eiseres niet in aanmerking komt voor AWBZ-zorg, omdat behandeling in het kader van de Zorgverzekeringswet dan wel ondersteuning op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning voorliggende voorzieningen zijn, eiseres in staat moet worden geacht zich in eigen tempo en met hulpmiddelen persoonlijk te verzorgen en lichte bewegingsbeperkingen geen recht geven op BG.
3. Eiseres voert in beroep aan - kort weergegeven - dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen, onvoldoende is gemotiveerd en onredelijk is.
4.1.
Voordat de rechtbank toekomt aan een inhoudelijke beoordeling van de beroepsgronden dient zij ambtshalve te beoordelen of sprake is van (voldoende) procesbelang.
4.2.
Uit de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, bijvoorbeeld de uitspraak van 29 juli 2015 (ECLI:NL:CRVB:2015:2600), volgt dat eerst sprake is van (voldoende) procesbelang als het resultaat dat de indiener van een bezwaar- of beroepschrift met het maken van bezwaar of het indienen van (hoger) beroep nastreeft, daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor deze indiener feitelijk betekenis kan hebben. Het hebben van een louter formeel of principieel belang is onvoldoende voor het aannemen van (voldoende) procesbelang. Daarbij geldt dat in beginsel geen procesbelang kan zijn gelegen in de beoordeling van een reeds verstreken indicatie, tenzij sprake is van een onderbouwd verzoek om schadevergoeding dan wel een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige indicatie.
5.1. Met ingang van 1 januari 2015 is de AWBZ ingetrokken. Aanspraken op zorg, voor zover hier van belang, bestaan per deze datum op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015) en de Zorgverzekeringswet (Zvw). Uit artikel 8.3. van de Wmo 2015 volgt, kort weergegeven, dat de verzekerde met een aanspraak op BG en PV op grond van de AWBZ, met ingang 1 januari 2015 de aan deze aanspraak verbonden rechten en verplichtingen heeft jegens het college van de gemeente waarvan hij ingezetene is, doch ten hoogste tot 1 januari 2016. In de Zvw is niet voorzien in overgangsrecht voor bestaande aanspraken op PV (wijkverpleging). Uit de brief van 25 maart 2014 van de minister en staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS), met als bijlage een onderhandelingsresultaat overeengekomen door Per Saldo (een belangenvereniging van mensen met een persoonsgebonden budget), ZN (Zorgverzekeraars Nederland) en VWS (Tweede Kamer, vergaderjaar 2013-2014, 25 657, nr. 104), en uit de brief van de minister van VWS van 18 december 2014 aan de voorzitter van de Tweede Kamer, kan worden afgeleid dat in het civielrechtelijke stelsel van zorgverzekeringen een bestaande aanspraak blijft erkend tot uiterlijk 1 januari 2016. Dit vindt mede bevestiging in het bindend advies van de geschillencommissie zorgverzekeringen van 19 oktober 2015 (gepubliceerd in USZ 2015/413).
5.2.
Voorts komt in dit verband betekenis toe aan de Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 22 juli 2014 (Staatscourant 2014, nr. 21732), waarin de beleidsregels die het indicatieorgaan hanteert bij het vaststellen of en in hoeverre de verzekerde is aangewezen op zorg op grond van de AWBZ (Beleidsregels indicatiestelling AWBZ 2014) zijn gewijzigd. In de Regeling is onder meer bepaald:
“1. De geldigheidsduur van een indicatiebesluit voor persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, kortdurend verblijf, zoals deze zorg met ingang van 1 januari 2015 onderdeel uitmaakt van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of onderdeel uitmaakt van de aanspraak wijkverpleging als bedoeld in artikel 2.10 van het Besluit wijziging Zorgverzeke-ring, is ten hoogste acht maanden, indien het indicatiebesluit in de maanden juli en augustus 2014 is vastgesteld.
2. De geldigheidsduur van een indicatiebesluit voor persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding, kortdurend verblijf, zoals deze zorg met ingang van 1 januari 2015 onderdeel uitmaakt van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 of onderdeel uitmaakt van de aanspraak wijkverpleging als bedoeld in artikel 2.10 van het Besluit wijziging Zorgverzeke-ring, is ten hoogste zes maanden, indien het indicatiebesluit in de maanden september, oktober, november en december 2014 is vastgesteld.”
5.3. Uit het bovenstaande volgt dat eiseres aan de door haar gevraagde en in het onderhavige beroep ter discussie staande indicatie voor PV en BG tot uiterlijk 1 januari 2016 aanspraken zou hebben kunnen ontlenen en dat zij met het beroep thans niet meer kan bereiken dat zij – immers over een geheel in het verleden gelegen periode, tot uiterlijk 1 januari 2016 – PV en BG in natura ontvangt. Hetzelfde geldt voor PV en BG door middel van een persoonsgebonden budget, in aanmerking genomen dat niet is gesteld of gebleken dat over de periode tot uiterlijk 1 januari 2016 zorg is ingekocht overeenkomstig de daarvoor geldende voorwaarden.
6. Eiseres heeft, ook desgevraagd ter zitting, niet tot op zekere hoogte aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat een inhoudelijk oordeel over het bestreden besluit van belang kan zijn voor een toekomstige indicatie. Bij dit laatste neemt de rechtbank in aanmerking dat voor de uitvoering van de WMO 2015 en de Zvw thans andere bestuursorganen bevoegd zijn dan verweerder.
7. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van (voldoende) procesbelang. Het beroep is daarom niet-ontvankelijk.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Bedee, voorzitter, en mr. dr. P.G.J. van den Berg en mr. drs. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. A.M.P. Meijer, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.