In deze zaak, die voor de Rechtbank Rotterdam is behandeld, ging het om een kort geding dat door de eiseres werd ingetrokken. De eiseres, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid gevestigd te Rotterdam, had een kort geding aangespannen tegen de gedaagde, die eveneens in Rotterdam woonachtig is. De advocaat van de eiseres, mr. T.A. Vermeulen, had op 14 november 2016 per fax medegedeeld dat het kort geding werd ingetrokken. De advocaat van de gedaagde, mr. J.G. Plet, maakte vervolgens aanspraak op een proceskostenvergoeding, wat door de eiseres werd betwist. De voorzieningenrechter moest beoordelen of de gedaagde recht had op een proceskostenvergoeding na de intrekking van het kort geding door de eiseres.
De voorzieningenrechter oordeelde dat, volgens de Hoge Raad, de intrekking van een kort geding niet automatisch leidt tot het vervallen van de aanhangigheid, mits de gedaagde tijdig aangeeft dat hij een beslissing over de proceskosten verlangt. In dit geval had de gedaagde tijdig zijn verzoek om proceskostenvergoeding ingediend. De voorzieningenrechter oordeelde dat de gedaagde zijn vordering tot vergoeding van proceskosten niet had gespecificeerd, maar dat dit niet in de weg stond aan toekenning van de vergoeding, aangezien de eiseres hiertegen geen verweer voerde.
De voorzieningenrechter wees de eiseres daarom een proceskostenvergoeding toe van € 408,-, gebaseerd op het Liquidatietarief voor een procedure van gemiddelde zwaarte. Het griffierecht werd niet in rekening gebracht, waardoor hierover geen proceskostenveroordeling plaatsvond. Het vonnis werd uitgesproken op 22 december 2016 door mr. W.J. van den Bergh.