In deze zaak heeft eiser, wonende te Rotterdam, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, waaronder een gerechtsdeurwaarder, met als doel de vaststelling van zijn beslagvrije voet. Eiser stelt dat de beslagvrije voet ten onrechte op nihil is gesteld, terwijl hij recht heeft op een hogere voet. De procedure is gestart met een dagvaarding op 21 juli 2016, gevolgd door een mondelinge behandeling. Eiser heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften en een huurovereenkomst, om aan te tonen dat hij in Nederland woont en recht heeft op een beslagvrije voet. Gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat eiser recht heeft op een beslagvrije voet, onder andere omdat hij in de Basisregistratie Personen (BRP) als vertrokken staat genoteerd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in juridische zin in Nederland woonde, ondanks de vermelding in de BRP. De rechter heeft geoordeeld dat gedaagden, als gerechtsdeurwaarder, verplicht zijn om de beslagvrije voet toe te passen en heeft hen veroordeeld om dit met terugwerkende kracht te doen vanaf 2 maart 2016. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt, met uitzondering van een bedrag dat eiser aan gedaagden moet betalen omdat hij hen ten onrechte in rechte heeft gedagvaard.