ECLI:NL:RBROT:2016:10163

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 augustus 2016
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
505436 KG ZA 16-768
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot vaststelling beslagvrije voet in kort geding met terugwerkende kracht

In deze zaak heeft eiser, wonende te Rotterdam, een kort geding aangespannen tegen gedaagden, waaronder een gerechtsdeurwaarder, met als doel de vaststelling van zijn beslagvrije voet. Eiser stelt dat de beslagvrije voet ten onrechte op nihil is gesteld, terwijl hij recht heeft op een hogere voet. De procedure is gestart met een dagvaarding op 21 juli 2016, gevolgd door een mondelinge behandeling. Eiser heeft bewijsstukken overgelegd, waaronder bankafschriften en een huurovereenkomst, om aan te tonen dat hij in Nederland woont en recht heeft op een beslagvrije voet. Gedaagden hebben verweer gevoerd en betwist dat eiser recht heeft op een beslagvrije voet, onder andere omdat hij in de Basisregistratie Personen (BRP) als vertrokken staat genoteerd. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in juridische zin in Nederland woonde, ondanks de vermelding in de BRP. De rechter heeft geoordeeld dat gedaagden, als gerechtsdeurwaarder, verplicht zijn om de beslagvrije voet toe te passen en heeft hen veroordeeld om dit met terugwerkende kracht te doen vanaf 2 maart 2016. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij elke partij de eigen kosten draagt, met uitzondering van een bedrag dat eiser aan gedaagden moet betalen omdat hij hen ten onrechte in rechte heeft gedagvaard.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/505436 / KG ZA 16-768
Vonnis in kort geding van 16 augustus 2016
in de zaak van
[eiser]
wonende te Rotterdam,
eiser,
advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagden]
gevestigd te Alkmaar,
2.
[gedaagden] ,
in zijn hoedanigheid van gerechtsdeurwaarder,
zaakdoende te Alkmaar,
gedaagden,
voor wie S. [gedaagden] is verschenen.
Eiser zal hierna [eiser] worden genoemd, en gedaagden afzonderlijk [gedaagden] en [gedaagden] tenzij anders is vermeld.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 21 juli 2016 en het herstelexploot van 1 augustus 2016,
  • de door [eiser] overgelegde producties 1 tot en met 21,
  • de mondelinge behandeling,
  • de door gedaagden ter zitting overgelegde producties.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 2 maart en op 26 mei 2016 is ten laste van [eiser] executoriaal derdenbeslag gelegd onder de [stichting] te Rotterdam (hierna: [stichting] ). De beslagvrije voet is ten aanzien van [eiser] op nihil gesteld.
2.2.
Bij beschikking van 24 mei 2016 heeft de kantonrechter te Rotterdam het op 18 januari 2016 aan [eiser] door [stichting] gegeven ontslag op staande voet vernietigd.
2.3.
Op 31 mei 2016 heeft de advocaat van [eiser] op zijn verzoek een vragenlijst ter berekening van de beslagvrije voet van [gedaagden] ontvangen, welke op 1 juni 2016 ingevuld aan [gedaagden] is geretourneerd.
2.4.
In een e-mail van 8 juni 2016 verzoekt [gedaagden] om bankafschriften waaruit kan blijken dat [eiser] voor de gehuurde woonruimte heeft betaald. De advocaat van [eiser] heeft op 8 juni 2016 bewijzen van huurbetalingen aan [gedaagden] gemaild en op 16 juni 2016 bankafschriften over de periode december 2015 tot en met mei 2016.
2.5.
Uit het gelegde beslag zijn door de gerechtsdeurwaarder nog geen gelden ontvangen.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, de voor [eiser] geldende beslagvrije voet vast te stellen en gedaagden hoofdelijk te gelasten om het gelegde derdenbeslag te vervolgen met inachtneming van deze beslagvrije voet, op straffe van een dwangsom van € 250,- per dag of dagdeel dat hieraan geen gehoor wordt gegeven, dan wel in goede justitie een beslissing te nemen, met hoofdelijke veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
Gedaagden voeren verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
[eiser] vordert – kort gezegd – toepassing van de beslagvrije voet, welke volgens hem ten onrechte op nihil is gesteld.
4.2.
[gedaagden] heeft ter zitting toegezegd om de beslagvrije voet met ingang van 24 juni 2016 toe te passen, de datum waarop [eiser] weer ingeschreven staat in de Basisregistratie Personen (BRP), met als uitgangspunt de norm voor samenwonenden.
[gedaagden] stelt zich op het standpunt dat [eiser] in de periode vóór 24 juni 2016 niet heeft aangetoond dat hij recht heeft op een beslagvrije voet. Hij licht toe dat [eiser] in de BRP geregistreerd stond
“zonder bekende woon- en/of verblijfplaats”en zelfs met de vermelding
“Datum vertrek NL: 15-09-2015”.Daarnaast vermoedt [gedaagden] dat [eiser] neveninkomsten uit hennepteelt verzwijgt, en dat ook daarom niet kan worden bepaald of [eiser] recht heeft op een beslagvrije voet.
4.3.
De bevoegdheid van de voorzieningenrechter om van het geschil kennis te nemen volgt uit artikel 438 lid 2 Rv.
4.4.
De wet kent niet de mogelijkheid voor de voorzieningenrechter of een andere civiele rechter om de (omvang van de) beslagvrije voet op verzoek van de beslagene vast te stellen of te bepalen. Uitsluitend aan de kantonrechter is de bevoegdheid toegekend om de beslagvrije voet vast te stellen ten aanzien van personen die niet in Nederland wonen of hun vaste verblijfplaats hebben (artikel 475e Rv) dan wel in geval van weerkerende betalingen in de zin van artikel 475f Rv. [eiser] is niet-ontvankelijk voor zover hij vordert dat de voorzieningenrechter (de hoogte van) de beslagvrije voet vaststelt.
4.5.
Gedaagden hebben als meest verstrekkende verweer aangevoerd dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering tegen beide gedaagden, omdat de verplichting tot het vaststellen van de beslagvrije voet berust bij de beslaglegger en niet bij de gerechtsdeurwaarder of het kantoor waarbij deze is aangesloten.
De voorzieningenrechter overweegt dat, ingevolge artikel 2 Gerechtsdeurwaarderswet j 475 lid 1 Rv, het de gerechtsdeurwaarder is die in zijn hoedanigheid van openbaar ambtenaar is belast met de beslaglegging en de werkzaamheden die daarmee rechtstreeks samenhangen. Dit betreft een zelfstandige verplichting van de gerechtsdeurwaarder, zodat niet alleen de beslaglegger in wiens opdracht beslag wordt gelegd maar ook de gerechtsdeurwaarder in rechte kan worden aangesproken op die verplichting.
[gedaagden] heeft ter zitting verklaard dat het beslag, hoewel feitelijk door een andere deurwaarder (te weten gerechtsdeurwaarder [deurwaarder] ) gelegd, in zijn opdracht en onder zijn verantwoordelijkheid is geschied. Blijkens de uitvoerige correspondentie tussen partijen heeft [gedaagden] zich tegenover [eiser] voorts opgesteld als de beslagleggende deurwaarder en heeft hij zich met de vaststelling van de beslagvrije voet bemoeid. In deze procedure wordt [gedaagden] om die reden aangemerkt als de gerechtsdeurwaarder die is belast met het onderhavige derdenbeslag. [eiser] is derhalve ontvankelijk in zijn vordering tegen [gedaagden] .
[eiser] kan niet worden ontvangen in zijn vordering tegen het [gedaagden] . Een rechtsplicht voor een organisatie waarbij die deurwaarder is aangesloten inhoudende dat die organisatie de beslagvrije moet berekenen, bestaat niet.
(Zie ook: Hof Den Bosch, 19 Augustus 2014, ECLI:NL:GHSHE:2014:2834, r.o. 4.5.2)
4.6.
De vraag die in deze procedure nog moet worden beantwoord is of [gedaagden] gehouden is om de beslagvrije voet toe te passen in de periode van 2 maart – de datum waarop het eerste beslag is gelegd – tot aan 24 juni 2016.
4.7.
Om aanspraak te kunnen maken op de beslagvrije voet geldt in beginsel de eis dat de beslagene in Nederland woont of vast verblijft in de zin artikel 1:10 BW. Hieronder moet worden begrepen de plaats waar men rechtens, ten aanzien van de uitoefening van zijn rechten en vervulling van zijn verplichtingen, steeds aanwezig wordt geacht. De vermelding in de BRP dat [eiser] op 15 september 2015 uit Nederland is vertrokken, is een contra-indicatie, maar de BRP levert geen dwingend bewijs op. De woonplaats moet worden vastgesteld aan de hand van de feitelijke omstandigheden. Het ligt op de weg van de beslagene om aan te tonen dat hij in Nederland woont of vast verblijft. [eiser] stelt dat hij ook na 15 september 2015 steeds in Nederland heeft gewoond. Dit is ter zitting bevestigd door zijn vriendin en vindt ook voldoende steun in de niet weersproken stellingen en overgelegde bescheiden. [eiser] heeft tot 24 december 2015 gewerkt bij [stichting] . Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat hij na 15 september 2015 ook regelmatig dagelijkse uitgaven in Nederland heeft gedaan. [eiser] heeft voorts een huurovereenkomst overgelegd. Aldus heeft [eiser] voldoende aangetoond dat de vermelding in de BRP dat hij op 15 september 2015 uit Nederland zou zijn vertrokken feitelijk niet juist is. Onduidelijk blijft of [eiser] in de periode vanaf medio maart tot halverwege juni 2016 feitelijk steeds in Nederland aanwezig was. Hij heeft naar eigen zeggen in die periode niet voor [stichting] gewerkt vanwege het (later vernietigde) ontslag op staande voet. Uit de bankafschriften blijkt ook niet van regelmatige dagelijkse uitgaven in Nederland in die periode. Voor het feit dat hij de huur over die maanden heeft betaald, heeft hij een plausibele verklaring gegeven, te weten dat het hem daartoe wegens het ontslag op staande voet aan inkomsten ontbrak. Het enkele feit echter dat iemand voor een beperkte periode feitelijk niet in Nederland aanwezig is geweest, mocht daarvan in dit geval sprake zijn nu dit door [eiser] en zijn vriendin wordt ontkend, kan echter nog niet de conclusie rechtvaardigen dat diegene in juridische zin niet in Nederland woonde.
Gelet op het voorgaande acht de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat [eiser] ook in de periode vanaf 2 maart tot aan 24 juni 2016 in juridische zin in Nederland woonde.
4.8.
Het vermoeden van [gedaagden] dat [eiser] nog neveninkomsten uit hennepteelt heeft is op geen enkele wijze onderbouwd, zodat daaraan wordt voorbij gegaan.
4.9.
In artikel 475d lid 7 Rv is bepaald dat een wijziging van de omstandigheden ten voordele van de schuldenaar meteen de beslagvrije voet beïnvloedt. Onder deze wijziging van omstandigheden moet ook worden verstaan een wijziging die er uit bestaat dat van meet af aan een verkeerde, te lage beslagvrije voet is vastgesteld. Zodra de benodigde informatie door de beslagene is verschaft, zal onverwijld de correcte beslagvrije voet moeten worden gehanteerd.
4.10.
Een en ander leidt tot de conclusie dat thans voldoende aannemelijk is geworden dat [eiser] met terugwerkende kracht aanspraak kan maken op de beslagvrije voet vanaf 2 maart 2016. [gedaagden] zal derhalve worden veroordeeld tot toepassing van de beslagvrije voet per 2 maart 2016. Gesteld noch gebleken is van de noodzaak om aan de veroordeling een dwangsom te verbinden. Er is geen aanleiding om eraan te twijfelen dat [gedaagden] aan het vonnis zal voldoen.
4.11.
Omdat [eiser] eerst ter zitting voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij vanaf 2 maart 2016 aanspraak heeft op de beslagvrije voet, ziet de voorzieningenrechter aanleiding de proceskosten te compenseren, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt, behoudens een bedrag van € 331,- nu [eiser] ten onrechte [gedaagden] mede in rechte heeft gedagvaard. Voornoemd bedrag is het verschil tussen het aan gedaagden in rekening gebrachte griffierecht van € 619,- en het bedrag van € 288,- dat in rekening zou zijn gebracht als alleen [gedaagden] gedagvaard zou zijn.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn primaire vordering,
5.2.
verklaart [eiser] niet ontvankelijk in zijn vordering tegen [gedaagden]
5.3.
veroordeelt [gedaagden] tot toepassing van de voor [eiser] geldende beslagvrije voet met ingang van 2 maart 2016, met als uitgangspunt de norm voor samenwonenden,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagden] gevallen tot een bedrag van € 331,00, en compenseert de proceskosten voor het overige,
5.5.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.F.L. Geerdes en in het openbaar uitgesproken op 16 augustus 2016.
2031/676