2.8.Het gerechtshof Den Haag heeft het vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 9 juni 2016 vernietigd. Volgens het gerechtshof was sprake van een concessie met een duidelijk grensoverschrijdend belang, waartoe werd geoordeeld:
“
28. […] De eerste grief van [eiseressen] is gericht tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat geen sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang.
29. Het begrip “duidelijk grensoverschrijdend belang” is afkomstig uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU (hierna: Hof van Justitie). Volgens deze rechtspraak kan een dergelijk belang met name voortvloeien uit het economische belang van de geplande overeenkomst, de plaats van uitvoering ervan of de technische kenmerken ervan (zie onder meer het arrest van het Hof van Justitie van 14 november 2013 in zaak C-221/12, Belgacom/WVEM e.a., ECLI:EU:C:2013:736, r.o. 29).
30. In de Aanbestedingswet 2012 is het begrip “duidelijk grensoverschrijdend belang” niet verder uitgewerkt. Volgens de Memorie van Toelichting bij de Aanbestedingswet 2012 (Kamerstukken II 2009-2010, 32440, nr. 3, p. 50) is de wetgever ervan uitgegaan dat het Hof van Justitie meer duidelijkheid zou geven over dit begrip in toekomstige rechtspraak. De onder r.o. 29 genoemde criteria die kunnen worden meegewogen om te kunnen vaststellen of er sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang zijn in de rechtspraak van het Hof van Justitie echter (nog) niet verder uitgewerkt. Volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie moet van geval tot geval worden bezien of sprake is van een dergelijk belang. Het staat de rechter daarbij vrij om alle gegevens gedetailleerd te beoordelen.
31. [eiseressen] hebben ter onderbouwing van hun stelling dat er sprake is van een duidelijk grensoverschrijdend belang onder meer verwezen naar de Richtlijn concessieovereenkomsten. Deze Richtlijn is van toepassing op concessies waarvan de waarde gelijk is aan of groter dan € 5.186.000 (artikel 8, eerste lid). Volgens overweging 23 van de Richtlijn geeft deze drempel het “duidelijke grensoverschrijdende belang weer van concessies voor ondernemers die gevestigd zijn in andere lidstaten dan die van de aanbestedende dienst of de aanbestedende instantie”.
32. De Richtlijn concessieovereenkomsten diende op uiterlijk 18 april 2016 door de lidstaten te zijn geïmplementeerd. In Nederland is de Richtlijn eerst op 1 juli 2016 geïmplementeerd. Ten tijde van sluiting van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [tussenkomende partij] was de Richtlijn dus nog niet geïmplementeerd en was ook de implementatiedatum nog niet verstreken. Daarom dient de Richtlijn volgens [gedaagde] c.s. en [tussenkomende partij] buiten beschouwing te blijven.
33. Alhoewel de overeenkomst tussen [gedaagde] en [tussenkomende partij] is gesloten op een tijdstip waarop de Richtlijn concessieovereenkomsten nog niet was geïmplementeerd of directe werking had, kan naar het oordeel van het hof voor de vaststelling van het vereiste economische belang van de overeenkomst een aanwijzing worden ontleend aan de drempelwaarde van de Richtlijn. Het gaat hier immers om de invulling door de Uniewetgever van een reeds ten tijde van sluiting van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [tussenkomende partij] bestaand, in de rechtspraak van het Hof van Justitie ontwikkeld begrip. Bij gebreke van enige aanwijzing voor het tegendeel valt aan te nemen dat de Uniewetgever heeft willen aansluiten bij dat bestaande begrip en daar nader invulling aan heeft willen geven.
34. In dit verband neemt het hof ook in aanmerking dat volgens de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het hiervoor aangehaalde arrest in de zaak Belgacom, r.o. 31) voor het aannemen van een duidelijk grensoverschrijdend belang niet vereist is dat vast komt te staan dat buitenlandse marktdeelnemers daadwerkelijk belangstelling hebben geuit. Het begrip “duidelijk grensoverschrijdend belang” is dus in zoverre een abstract begrip. Bij de invulling van een dergelijk abstract begrip kan de geraamde waarde van de opdracht een bruikbare aanwijzing zijn. Dat geldt temeer in een situatie zoals de onderhavige, waarin geen aankondiging van de opdracht heeft plaatsgevonden en de concrete belangstelling van buitenlandse marktdeelnemers dus niet is gepeild.
35. Om aan de waarde van de overeenkomst een indicatie te ontlenen voor de toepassing van het begrip “duidelijk economisch belang” moet die waarde worden bepaald. Daarbij zal het hof als indicatie hanteren hoe die waarde moet worden bepaald volgens artikel 8, tweede lid van de Richtlijn, namelijk aan de hand van de “…… totale tijdens de looptijd van het contract te behalen omzet van de concessiehouder, exclusief btw, zoals deze door de aanbestedende dienst of de aanbestedende instantie is geraamd, als tegenprestatie voor de werken en diensten die het voorwerp van de concessie uitmaken, en ook voor de bijkomende leveringen die in het kader van deze werken en diensten zijn verricht”. [eiseressen] hebben gesteld dat deze waarde moet worden bepaald aan de hand van een raming van de omzet die [tussenkomende partij] zal behalen gedurende de looptijd van de overeenkomst met de exploitatie van de reclameobjecten. [eiseressen] hebben deze omzet geraamd op circa € 100 miljoen. De hoogte van dat bedrag is door [gedaagde] c.s. en [tussenkomende partij] niet gemotiveerd bestreden. [gedaagde] c.s. hebben op hun beurt aangevoerd dat uitgegaan moet worden van de waarde die moet worden toegekend aan de plaatsing, beheer en onderhoud van de reclameobjecten, die [tussenkomende partij] ten behoeve van [gedaagde] c.s. verricht. Ten aanzien van die waarde hebben [gedaagde] c.s. gesteld - zonder een concreet bedrag te noemen – dat deze niet hoog genoeg is om buitenlandse gegadigden aan te trekken.
36. Het hof neemt bij de bepaling van de waarde van de overeenkomst in aanmerking dat de reden dat de waarde van de overeenkomst in de rechtspraak van het Hof van Justitie gezien wordt als een indicatie van het grensoverschrijdende belang, is gelegen in de relatie die wordt verondersteld tussen de waarde van de overeenkomst en de interesse van buitenlandse gegadigden. Naar het oordeel van het hof moet bij de vaststelling van de waarde van de overeenkomst dus met name worden gekeken naar die elementen die bepalend zijn voor de mogelijke interesse van buitenlandse gegadigden.
37. In het onderhavige geval valt aan te nemen dat de interesse van buitenlandse gegadigden met name zal worden bepaald door de omzet die de concessiehouder kan behalen met de exploitatie van de reclameobjecten. Het ligt derhalve naar het oordeel van het hof voor de hand die omzet als uitgangspunt te nemen bij de vaststelling van het economische belang. Tegenover die omzet staan als tegenprestaties de door de concessiehouder te verrichten diensten op het vlak van plaatsing, beheer en onderhoud van de reclameobjecten en de afdracht die de concessiehouder aan [gedaagde] moet betalen. [gedaagde] c.s. gaan er ten onrechte vanuit dat de omzet die bij de bepaling van de waarde van de overeenkomst in aanmerking wordt genomen, (geheel) behaald moet worden met diensten die de concessiehouder ten behoeve van [gedaagde] verricht. Eigen aan een concessie is dat de beloning van de concessiehouder bestaat uit het recht het object van de concessie te exploiteren. Die exploitatie bestaat niet (of in ieder geval niet uitsluitend) uit diensten die de concessiehouder ten behoeve van de concessieverlener verricht, maar (ook) uit diensten die de concessiehouder aan derden verleent. De omzet die de concessiehouder daarmee kan realiseren is (mede) bepalend voor de aantrekkingskracht van de concessie, en kan bij een raming van de waarde van de concessie dan ook niet buiten beschouwing worden gelaten.
38. De omzet van circa € 100 miljoen die met de onderhavige overeenkomst kan worden behaald is naar het oordeel van het hof zo substantieel, dat een reële mogelijkheid bestaat dat ondernemingen uit andere lidstaten bij een passende mate van openbaarheid belangstelling zouden hebben getoond. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat dit bedrag een veelvoud is van de drempelwaarde conform de Richtlijn concessieovereenkomsten, waarbij volgens de Uniewetgever buitenlandse belangstelling kan worden verondersteld. Een reële mogelijkheid van buitenlandse belangstelling is voldoende om een duidelijk grensoverschrijdend belang aan te nemen. Bij een reële mogelijkheid van buitenlandse belangstelling kan het achterwege laten van een passende mate van openbaarheid immers leiden tot een schending van de fundamentele regels van het VWEU en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit. [tussenkomende partij] heeft betoogd dat het waarschijnlijk moet zijn dat ondernemingen uit andere lidstaten bij een marktbevraging belangstelling zouden hebben getoond, maar dat valt niet uit de rechtspraak van het Hof van Justitie af te leiden.
39. Aan de andere door het Hof van Justitie genoemde factoren – de technische kenmerken en de plaats van uitvoering van de opdracht – kunnen in het onderhavige geval geen aanwijzingen voor of tegen een duidelijk grensoverschrijdend belang worden ontleend. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie (zie onder meer het eerder aangehaalde arrest in de zaak Belgacom, r.o. 29) volgt echter dat een substantieel economisch belang op zichzelf kan volstaan als indicatie van een duidelijk grensoverschrijdend belang.
40. Zoals hiervoor is opgemerkt, is voor het aannemen van een duidelijk grensoverschrijdend belang niet vereist dat gegadigden uit andere lidstaten daadwerkelijk belangstelling hebben getoond. Het ontbreken van buitenlandse gegadigden bij andere aanbestedingen van soortgelijke overeenkomsten sluit derhalve niet uit dat sprake kan zijn van een duidelijk grensoverschrijdend belang. Daarbij komt dat [eiseressen] [tussenkomende partij] en de derde grote speler in deze markt in Nederland, [bedrijf2] , alle drie deel uitmaken van internationale concerns. (Potentiele) buitenlandse belangstelling kan er ook uit bestaan dat ondernemingen uit andere lidstaten zich permanent in Nederland hebben gevestigd, of Nederlandse ondernemingen hebben geacquireerd. Anders dan de voorzieningenrechter heeft aangenomen, wijst het feit dat [eiseressen] en niet [eiseressen] heeft ingeschreven op andere aanbestedingen voor soortgelijke diensten dus niet zonder meer op het ontbreken van een duidelijk grensoverschrijdend belang.
41. Op grond van de voorgaande overwegingen komt het hof tot de conclusie dat het voorshands aannemelijk is dat de overeenkomst tussen [gedaagde] en [tussenkomende partij] een duidelijk grensoverschrijdend belang heeft, zodat de eerste grief van [eiseressen] slaagt en het vonnis van de voorzieningenrechter te dien aanzien niet in stand kan blijven. Daarmee dient het hof ook de overige stellingen van [eiseressen] en de overige verweren van [gedaagde] c.s. en [tussenkomende partij] in eerste aanleg en hoger beroep te beoordelen.”
Het gerechtshof Den Haag heeft dit arrest uitvoerbaar bij voorraad verklaard.