ECLI:NL:RBROT:2015:9350

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
17 december 2015
Publicatiedatum
16 december 2015
Zaaknummer
ROT 15/87
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen de vastgestelde waarde van onroerende zaak en proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Rotterdam op 17 december 2015, staat de vastgestelde waarde van een onroerende zaak en de hoogte van de proceskostenvergoeding ter discussie. Eiser, eigenaar van de onroerende zaak te Ridderkerk, heeft beroep ingesteld tegen het besluit van de heffingsambtenaar van de gemeente Ridderkerk, die de waarde voor het belastingjaar 2014 had vastgesteld op € 544.000. Na bezwaar werd deze waarde verlaagd naar € 477.000, met een proceskostenvergoeding van € 371,50. Eiser betwist zowel de vastgestelde waarde als de hoogte van de proceskostenvergoeding.

Tijdens de zitting op 7 oktober 2015 is eiser vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, die aanvoert dat de proceskostenvergoeding te laag is vastgesteld. De rechtbank overweegt dat de vergoeding op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht moet worden vastgesteld. De rechtbank concludeert dat de heffingsambtenaar onvoldoende onderbouwing heeft gegeven voor de toegepaste forfaitaire regeling en dat de omstandigheden van de hoorzitting niet bijzonder genoeg zijn om hiervan af te wijken.

De rechtbank oordeelt dat eiser recht heeft op een hogere proceskostenvergoeding en stelt deze vast op € 122,50. Wat betreft de waarde van de onroerende zaak, oordeelt de rechtbank dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs heeft geleverd dat de waarde niet te hoog is vastgesteld, ondanks de betwisting door eiser. De rechtbank verklaart het beroep gegrond voor wat betreft de proceskostenvergoeding en ongegrond voor de waarde van de onroerende zaak. De rechtbank veroordeelt de heffingsambtenaar tot vergoeding van het griffierecht en de proceskosten van eiser, die op € 980,- worden vastgesteld.

Uitspraak

RECHTBANK ROTTERDAM

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 15/87

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 17 december 2015 in de zaak tussen

[eiser],

gemachtigde: G. Gieben,
en

de heffingsambtenaar van de gemeente Ridderkerk, verweerder,

gemachtigde: A.V. Sanchez.

Procesverloop

Bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (Wet WOZ), gedagtekend 28 februari 2014, heeft verweerder de waarde van de onroerende zaak [a] te Ridderkerk (de onroerende zaak) voor het belastingjaar 2014 vastgesteld op € 544.000.
Bij uitspraak op bezwaar, gedagtekend 3 december 2014 (het bestreden besluit), heeft verweerder het bezwaar van eiser hiertegen gegrond verklaard en de waarde nader vastgesteld op € 477.000,-. Als proceskostenvergoeding is een bedrag van € 371,50 toegekend.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Eiser en verweerder zijn ter zitting verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is eigenaar van de onroerende zaak. In geschil is de door verweerder bij het bestreden besluit toegekende proceskostenvergoeding. Ook is in geschil de nader vastgestelde waarde van de onroerende zaak voor de waardepeildatum 1 januari 2013. Eiser bestrijdt deze waarde en stelt dat deze € 430.000,- bedraagt.
2. Eiser voert aan dat verweerder een te lage proceskostenvergoeding heeft toegekend voor de hoorzitting in bezwaar.
2.1
Op grond van artikel 7:15, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten, die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voorzover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid.
Op grond van artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Besluit) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Awb betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Op grond van artikel 2, eerste lid, onder a, van het Besluit – voor zover hier van belang – wordt het bedrag van de kosten bij uitspraak als volgt vastgesteld: ten aanzien van de kosten, bedoeld in artikel 1, onderdeel a: overeenkomstig het in de bijlage opgenomen tarief.
Op grond van het derde lid van artikel 2 van het besluit kan onder omstandigheden van het eerste lid kan worden afgeweken.
Uit de Nota van Toelichting bij het Besluit volgt dat de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden is opgenomen omdat in uitzonderlijke gevallen strikte toepassing van de forfaitaire regeling onrechtvaardig kan uitpakken. De rechter kan in die gevallen de volgens het Besluit berekende vergoeding verlagen of verhogen, maar mag daarbij geen afbreuk doen aan het karakter van een tegemoetkoming in de werkelijke kosten, aldus de toelichting. Voorts wordt benadrukt dat er werkelijk sprake moet zijn van een uitzondering.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 8 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ0415, volgt dat gelet op deze toelichting de uitzondering wegens bijzondere omstandigheden door de rechter terughoudend dient te worden toegepast.
2.2
Verweerder onderbouwt niet dat de omstandigheid dat een telefonische hoorzitting van 15 minuten heeft plaatsgevonden waarop 5 zaken van dezelfde gemachtigde zijn behandeld bijzonder is, bijvoorbeeld omdat dit zelden voorkomt, noch dat strikte toepassing van de - forfaitaire - regeling daardoor onrechtvaardig uitpakt. De enkele omstandigheid dat de werkelijke kosten voor eiser voor het houden van de hoorzitting lager zijn, zoals verweerder gemotiveerd stelt, is daartoe onvoldoende. Overigens stelt verweerder bijvoorbeeld ook niet dat de 5 op de hoorzitting besproken onroerende zaken op belangrijke elementen vergelijkbaar zijn of dat de bezwaren vergelijkbaar zijn.
De rechtbank acht haar oordeel in lijn met de uitspraak van het Hof Den Haag van 9 december 2013, ECLI:NL:GHDHA:2013:4743, waarbij het Hof een uitspraak vernietigde van de rechtbank Den Haag van 29 mei 2013 (ECLI:NL:RBDHA:2013:6550) die met rechtsoverweging 8 dezelfde overweging bevat als de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 31 maart 2015, ROT 14/8701 (rechtsoverweging 4) waarop verweerder zich beroept.
De uitspraak van het Hof Amsterdam van 23 oktober 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:4775, waar verweerder op wijst, maakt het voorgaande niet anders, omdat die zaak betrekking heeft op de afzonderlijke behandeling van 164 zaken van cliënten van één gemachtigde tijdens een drie uur durende hoorzitting. Dat betreft een fundamenteel andere situatie dan hier het geval is.
2.3
Gelet hierop dient bij de vergoeding van de kosten van het bezwaar 1 punt te worden toegekend voor het bijwonen van de hoorzitting. Omdat thans voor de bezwaarfase het met ingang van 1 januari 2015 verhoogde tarief van toepassing is, dient verweerder nog (€ 244 -/-
€ 121,50 = ) € 122,50 aan eiser voor het bezwaar te vergoeden.
2.4
Het beroep is gegrond voor zover gericht tegen de in het bestreden besluit vastgestelde proceskostenvergoeding.
3. Eiser voert voorts aan dat de waarde van de onroerende zaak te hoog is vastgesteld.
3.1
Op verweerder rust de bewijslast aannemelijk te maken dat hij de waarde niet te hoog heeft vastgesteld. Ter onderbouwing hiervan legt verweerder over een taxatierapport van 14 september 2015 van J.P. Verschure, WOZ-taxateur, waarin de waarde wordt onderbouwd met de verkoopcijfers van de vergelijkingsobjecten Rijksstraatweg 147, Waaldijk 31 en Rijksstraatweg 133.
3.2
Anders dan eiser betoogt, is de rechtbank van oordeel dat verweerder aan de hand van de gerealiseerde verkoopprijzen van de door hem geselecteerde vergelijkingsobjecten aannemelijk maakt dat de waarde van de onroerende zaak, rekening houdende met de verschillen tussen de onroerende zaak en de vergelijkingsobjecten, niet te hoog is vastgesteld.
3.2.1
De vergelijkingsobjecten zijn op de belangrijkste waardebepalende elementen afdoende vergelijkbaar met de onroerende zaak. De rechtbank is hierbij wel van oordeel dat het vergelijkingsobjecten Rijksstraatweg 133 minder bruikbaar is in de vergelijking, omdat dit object een perceel heeft dat meer dan twee keer zo groot is als de woning, meer dan 100 m³ meer inhoud heeft, geheel vrijstaand is en niet aan de Waal is gelegen. Tegenover de mindere geschiktheid van Rijksstraatweg 133 staat de goede geschiktheid van Waalwijk 31, gelet op de ligging aan de Waal, het feit dat het net als de onroerende zaak geen vrijstaande woning betreft, dat het een aangebouwde garage heeft, dat het bouwjaar vergelijkbaar is, dat het perceeloppervlak goed vergelijkbaar is en dat de verkoop heeft plaatsgevonden minder dan een maand voor de waardepeildatum. Vanwege de goede vergelijkbaarheid kon Waaldijk 31 dan ook in de vergelijking worden betrokken, ondanks dat het verschil tussen de vastgestelde waarde en dit verkoopcijfer meer dan 35 % bedraagt en verweerder daarmee afwijkt van de Waarderingsinstructie, waar eiser op heeft gewezen.
Eisers betwisting van de geschiktheid van voormelde vergelijkingsobjecten door te wijzen op Rijksstraat 6 en Rijksstraatweg 40 als vergelijkingsobjecten, onderbouwt hij onvoldoende. Hij vermeldt de objectkenmerken niet. Deze objecten liggen bovendien niet aan de Waal, wat de rechtbank een belangrijke (waardeverhogende) factor acht. Hier komt bij dat Rijksstraatweg 6 op 30 augustus 2011 verkocht, wat te ver van de waardepeildatum is, zodat deze verkoop in beginsel niet bruikbaar is in de waardebepaling. Eiser voert geen feiten en omstandigheden aan, waarom dit verkoopcijfer desondanks toch kan worden meegenomen in de vergelijking.
3.2.2
Vanwege de goede vergelijkbaarheid van Waaldijk 31 en het feit dat dit object een inhoudswaarde rechtvaardigt die € 27,- hoger is dan de vastgestelde inhoudswaarde, heeft verweerder tevens voldoende rekening gehouden met eventuele onderlinge verschillen.
3.3
Deze beroepsgrond faalt.
4. De slotsom is dat het beroep voor zover gericht tegen de in bezwaar vastgestelde waarde ongegrond is en tegen de vastgestelde proceskostenvergoeding gegrond. Verweerder dient het door eiser betaalde griffierecht te vergoeden.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser in beroep gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 980,-
(1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1). Van andere kosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de in bezwaar vastgestelde proceskostenvergoeding en vernietigt het bestreden besluit voor zover dat betrekking hierop heeft;
  • stelt de nog aan eiser te betalen proceskostenvergoeding voor het bezwaar vast op € 122,50;
  • bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 45,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,-, te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J. Klomp, rechter, in aanwezigheid van
mr. M. Noordegraaf, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 17 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (belastingkamer).