ECLI:NL:RBROT:2015:885

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
11 februari 2015
Zaaknummer
15/171 en 15/174
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek voorlopige voorziening inzake invordering verbeurde dwangsommen door gemeente Binnenmaas

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Rotterdam op 12 februari 2015 uitspraak gedaan op de verzoeken om voorlopige voorzieningen van Hoeckse Bowling-De Posthoorn B.V. en Thermen Binnen den Maas B.V. De verzoeksters hebben bezwaar gemaakt tegen besluiten van de burgemeester van de gemeente Binnenmaas, waarin hen werd meegedeeld dat zij een dwangsom van € 50.000,- hebben verbeurd en dat tot invordering van deze dwangsommen wordt overgegaan. De verzoeksters stelden dat er bijzondere omstandigheden waren die de invordering disproportioneel maakten, omdat zij verwachtten dat zij op korte termijn de benodigde vergunningen zouden verkrijgen.

De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de verzoeksters geen bijzondere omstandigheden hebben aangetoond die zouden moeten leiden tot een andere beslissing. De rechter heeft vastgesteld dat de maximale dwangsommen zijn verbeurd en dat het algemeen belang gediend is bij handhaving. De financiële gevolgen van de invordering zijn een voorzienbaar gevolg van het niet voldoen aan de opgelegde lasten. De voorzieningenrechter heeft de verzoeken om voorlopige voorziening afgewezen, met de overweging dat het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven in de bezwaarprocedure.

De uitspraak is openbaar gedaan en er is geen rechtsmiddel tegen deze beslissing open.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 15/171 en ROT 15/174
uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen
Hoeckse Bowling-De Posthoorn B.V., te Puttershoek, verzoekster 1,
Thermen Binnen den Maas B.V., te ’s-Gravendeel, verzoekster 2,
gemachtigde: mr.drs. C.J.M. Stubenrouch,
en

de burgemeester van de gemeente Binnenmaas, verweerder,

gemachtigde: mr. C.E.M. Vaassen.

Procesverloop

Bij besluiten van 30 december 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder aan verzoeksters meegedeeld dat zij een dwangsom hebben verbeurd van € 50.000, - en beslist dat tot invordering van deze dwangsommen wordt overgegaan.
Tegen deze besluiten hebben verzoeksters bezwaar gemaakt. Tevens hebben verzoeksters de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 februari 2015. Verzoeksters hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde. Daarnaast is voor verzoekster 1 verschenen [gemachtigde verzoekster 1] en voor verzoekster 2 is verschenen [gemachtigde verzoekster 2]. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, T. van Kralingen en P.J. van Dijk.

Overwegingen

1. Bij besluit van 14 februari 2014 heeft verweerder aan verzoekster 1 een last onder dwangsom opgelegd. Deze last houdt in dat verzoekster 1 een dwangsom verbeurt van € 2.500, - per week, met een maximum van € 50.000, - indien zij in het wellnesscentrum “Thermen binnen den Maas”, gelegen aan de [adres wellnesscentrum] (het wellnesscentrum) zonder exploitatievergunning dranken en spijzen en zonder vergunning op grond van de Drank- en horecawet (Dhw) alcoholische dranken verstrekt.
2. Bij besluit van 12 maart 2014 heeft verweerder aan verzoekster 2 eveneens een last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat verzoekster 2 een dwangsom verbeurt van € 2.500, - per week, met een maximum van € 50.000, - indien zij in het wellnesscentrum zonder exploitatievergunning dranken en spijzen en zonder vergunning op grond van de Dhw alcoholische dranken laat verstrekken.
3. Bij besluit van 6 augustus 2014 heeft verweerder de aanvragen van verzoekster 1 om een exploitatievergunning en een vergunning op grond van de Dhw ten behoeve van het horecagedeelte binnen het wellnesscentrum afgewezen.
4. Bij beslissingen op bezwaar, ook van 6 augustus 2014, heeft verweerder de besluiten van 14 februari 2014 en 12 maart 2014 tot oplegging van de lasten onder dwangsom gehandhaafd.
5. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder beslist tot invordering van de verbeurde dwangsommen van € 50.000, - nu niet aan de lastgeving van 14 februari 2014 onderscheidenlijk 12 maart 2014 is voldaan.
6. Verzoeksters stellen zich - samengevat - op het standpunt dat alleszins waarschijnlijk is dat verzoekster 1 alsnog in het bezit wordt gesteld van de benodigde Dhw- en exploitatievergunning, waarmee de grondslag voor de invorderingsbesluiten komt te vervallen. Invordering is volgens verzoeksters disproportioneel.
7. Op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de daartoe uit te voeren toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing op bezwaar of eventueel in de hoofdzaak.
8. De voorzieningenrechter ziet aanleiding om voor beide verzoeksters spoedeisend belang aan te nemen. Daartoe wordt overwogen dat zij, zoals ter zitting is besproken, weliswaar een betalingsregeling met verweerder hebben afgesproken om de dwangsom vanaf maart 2015 in twaalf maandelijkse termijnen te betalen, maar gelet op de uitspraak van de voorzieningenrechter van heden, zaaknummers ROT 15/168 (verzoekster 1) en ROT 15/170 (verzoekster 2), zal verzoekster 1 vanaf 16 februari 2015 geen omzet meer maken met verkoop van spijzen en dranken in het wellnesscentrum, terwijl het te verwachten is dat de omzet van verzoekster 2 substantieel zal teruglopen wanneer aan de bezoekers van het wellnesscentrum geen dranken en spijzen kunnen worden verkocht.
9. Op grond van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
10. Niet is in geding dat de maximale dwangsommen verbeurd zijn. Het algemeen belang is slechts gediend bij handhaving die ook daadwerkelijk uitgevoerd wordt. In geval van een last onder dwangsom, waarvan de dwangsom is verbeurd, betekent dit dat de verbeurde dwangsom ook door het bestuursorgaan dient te worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan van het bestuursorgaan worden gevergd geheel of gedeeltelijk af te zien van de invordering (vergelijk de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, ECLI:NL:RVS:2011:BU4553). Het ligt op de weg van de overtreder om dergelijke omstandigheden onder de aandacht van het bestuursorgaan te brengen.
11. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter zijn de door verzoeksters naar voren gebrachte feiten en omstandigheden niet van dien aard dat verweerder daarin aanleiding had moeten zien om de invordering van de verbeurde dwangsommen geheel of gedeeltelijk achterwege te laten. De financiële consequenties van de invordering zijn een voorzienbaar gevolg van het niet voldoen aan de last en vormen op zichzelf niet een bijzondere omstandigheid om van invordering af te zien. Het betoog van verzoeksters dat invordering disproportioneel is omdat op zeer korte termijn (“een kwestie van weken”) te verwachten valt dat de benodigde vergunningen worden verleend, mist, gehoord hetgeen verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht en gezien de uitspraak van de voorzieningenrechter van heden in zaaknummers ROT 15/168 en ROT 15/170, feitelijke grondslag.
12. Uit het voorgaande volgt dat in bezwaar het bestreden besluit naar verwachting in stand zal blijven, zodat er geen aanleiding is voor het treffen van een voorlopige voorziening. De voorzieningenrechter overweegt overigens dat dit niet betekent dat geen aanleiding zou bestaan om de afgesproken betalingsregeling aan te passen in het licht van het gegeven dat de omzet van verzoeksters door het staken van de horeca in het wellnesscentrum naar het zich laat aanzien fors lager zal zijn.
13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst de verzoeken om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.