ECLI:NL:RBROT:2015:8525

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
23 november 2015
Publicatiedatum
20 november 2015
Zaaknummer
ROT 15/1070
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om herziening van boetebesluit op basis van nieuwe jurisprudentie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 23 november 2015 uitspraak gedaan in het beroep van eiseres tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Eiseres had verzocht om herziening van een eerder boetebesluit dat op 18 oktober 2013 was genomen, waarbij haar een boete van € 1.390,00 was opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Eiseres stelde dat er nieuwe feiten of veranderde omstandigheden waren die een herziening rechtvaardigden, maar de rechtbank oordeelde dat zij geen nieuw gebleken feiten had aangedragen. Eiseres had enkel verwezen naar eerdere uitspraken van de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep, maar deze konden niet als nieuw gebleken feiten worden aangemerkt. De rechtbank benadrukte dat de omstandigheid dat de minister van Sociale Zaken voornemens was de wet te wijzigen, geen relevante wijziging van het recht met zich meebracht, aangezien er op dat moment nog geen wetswijziging was doorgevoerd.

De rechtbank concludeerde dat het verzoek van eiseres om herziening van het boetebesluit niet kon worden ingewilligd, omdat er geen nieuwe feiten of omstandigheden waren die een uitzondering op de formele rechtskracht van het besluit rechtvaardigden. Het beroep van eiseres werd ongegrond verklaard, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 15/1070

uitspraak van de meervoudige kamer van 23 november 2015 in de zaak tussen

[eiseres], te Rotterdam, eiseres,
gemachtigde: mr. J. van den Ende,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: M.E. Braak.

Procesverloop

Bij besluit van 8 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd zijn besluit van 18 oktober 2013, waarbij aan eiseres op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) een boete is opgelegd, te herzien.
Bij besluit van 9 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 oktober 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Bij besluit van 18 oktober 2013 heeft verweerder aan eiseres een boete van € 1.390,00 opgelegd wegens schending van de inlichtingenplicht. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
2.1.
Op 20 augustus heeft eiseres, onder verwijzing naar in 2014 gedane rechterlijke uitspraken, verweerder verzocht om herziening van het besluit van 18 oktober 2013.
2.2.
Bij het primaire besluit heeft verweerder dit verzoek afgewezen, omdat nieuwe jurisprudentie niet als nieuw feit of veranderde omstandigheid is aan te merken op grond waarvan een uitzondering op de formele rechtskracht van het besluit moet worden gemaakt.
3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd.
4. Eiseres betoogt in beroep - samengevat - dat de hoogte van de opgelegde boete in strijd is met het legaliteitsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel, dat ten tijde van het besluit van 18 oktober 2013 het maken van bezwaar daartegen op grond van vaste jurisprudentie kansloos zou zijn geweest en dat door de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (Raad) van 24 november 2014 over de bestuurlijke boete en het gevolg dat aan die uitspraak is gegeven door de minister van Sociale Zaken en de bestuursorganen niet slechts sprake is van nieuwe jurisprudentie, maar dat daardoor ook het relevante recht is gewijzigd.
5.1
Op grond van vaste rechtspraak van de Raad, bijvoorbeeld de uitspraak van 11 februari 2009 (ECLI:NL:CRVB:2009:BH3934) mag - overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - van degene die een bestuursorgaan verzoekt om terug te komen van een eerder ambtshalve genomen besluit, worden verlangd dat hij bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden vermeldt die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen. Indien geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, is het bestuursorgaan in beginsel bevoegd om het verzoek zonder nader onderzoek af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit.
Eveneens volgens vaste rechtspraak van de Raad, waaronder de hierboven genoemde uitspraak, kan de inhoud van inmiddels tot stand gekomen rechtspraak niet worden aangemerkt als een nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Awb.
5.2.
De rechtbank stelt vast dat eiseres aan het verzoek van 20 augustus 2014 geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag heeft gelegd. Eiseres heeft slechts een beroep gedaan op de uitspraken van deze rechtbank van 27 maart 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:2157, en van 4 juli 2014, ECLI:NL:RBROT:2014:6821 (bedoeld zal zijn: 5213) en op de uitspraak van de Raad van 24 november 2014 (ECLI:NL:CRVB:2014:3754). Deze uitspraken kunnen gelet op de rechtspraak van de Raad niet als nieuw gebleken feit of veranderde omstandigheid worden aangemerkt. Deze uitspraken kunnen evenmin worden aangemerkt als een relevante wijziging van het recht. De omstandigheid dat de minister van Sociale Zaken voornemens is de wet te wijzigen en dat bestuursorganen rekening houden met de rechterlijke uitspraken, brengt geen relevante wijziging van het recht met zich. Van een wetswijziging is thans (nog) geen sprake. De beroepsgrond slaagt dus niet.
5.3.
Het betoog van eiseres dat van haar niet kon worden verlangd een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit van 18 oktober 2013, omdat dit kansloos zou zijn geweest, wordt niet gevolgd. Ten tijde van dit besluit was nog geen vaste rechtspraak gevormd over de aanvaardbaarheid van het nieuwe boetestelsel, zoals dit per 1 januari 2013 was ingevoerd met de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. dr. D. Brugman, voorzitter, en mr. H. Bedee en mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van J. van Mazijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 november 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.