ECLI:NL:RBROT:2015:7669

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
28 oktober 2015
Zaaknummer
C/10/462244 / HA ZA 14-1074
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig gelegde derdenbeslag en opeisbaarheid van vordering in het kader van gefinancierde rechtsbijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen GMW Advocaten B.V. en [gedaagde 2]. GMW vorderde betaling van een honorarium van € 29.096,58, dat verschuldigd zou zijn zodra de Raad voor de Rechtsbijstand (RvR) de verleende toevoeging aan [gedaagde 2] zou intrekken. De rechtbank oordeelde dat de vordering van GMW niet opeisbaar was zolang de RvR geen definitief besluit had genomen over de intrekking van de toevoeging. De rechtbank bevestigde dat de overeenkomst tussen GMW en [gedaagde 2] een voorwaardelijke verplichting tot betaling van het honorarium bevatte, die pas zou ingaan bij intrekking van de toevoeging.

Daarnaast vorderde [gedaagde 2] in reconventie schadevergoeding van GMW wegens onrechtmatig gelegde derdenbeslag. De rechtbank oordeelde dat het beslag onrechtmatig was, omdat de vordering van GMW niet opeisbaar was ten tijde van het leggen van het beslag. De rechtbank verklaarde GMW aansprakelijk voor de schade die [gedaagde 2] had geleden door het onrechtmatig beslag en verwees de schadevergoeding naar de schadestaatprocedure.

De rechtbank compenseerde de proceskosten, waardoor elke partij zijn eigen kosten droeg. Dit vonnis benadrukt de noodzaak van een definitieve beslissing van de RvR voordat een vordering tot betaling van honorarium kan worden geclaimd, en bevestigt dat onrechtmatig beslag kan leiden tot aansprakelijkheid voor schade.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK [woonplaats]

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/462244 / HA ZA 14-1074
Vonnis van 28 oktober 2015
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
GMW ADVOCATEN B.V.,
gevestigd te Den Haag,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
advocaat mr. M.M.E. van Veen-Oudenaarden te Den Haag,
tegen
[gedaagde 4] [gedaagde 2],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
advocaat mr. J. van Schaik te Vlist.
Partijen zullen hierna GMW en [gedaagde 2] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 18 maart 2015 en de daaraan ten grondslag liggende stukken;
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties;
  • de akte van [gedaagde 2] , met producties;
  • het proces-verbaal van comparitie van 2 juli 2015.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
Op 30 oktober 2012 sluit [gedaagde 2] met GMW een overeenkomst voor het verlenen van juridische bijstand door GMW in de echtscheidingsprocedure tussen [gedaagde 2] en [vrouw 1] (hierna: [vrouw 2] ) uit hoofde waarvan GMW namens [gedaagde 2] hoger beroep in diende te stellen tegen een drietal beschikkingen. Deze juridische bijstand is feitelijk verleend door mr. S. Autar-Matawlie (hierna: Autar).
2.2
Voor het voeren van deze procedure is een toevoeging (gefinancierde rechtshulp) aangevraagd bij de Raad voor Rechtsbijstand (hierna ook wel kortweg: de RvR). Deze toevoeging is op 18 december 2012 verleend.
2.3
Ten aanzien van de toevoeging is in de overeenkomst tussen partijen het volgende bepaald:

Ik heb u er op gewezen dat na beëindiging van de rechtshulp door de Raad voor Rechtsbijstand een zogenaamde ‘resultaatbeoordeling’ wordt toegepast. Indien aan u een aanmerkelijke som wordt toegewezen of toebedeeld zal de Raad de toevoeging met terugwerkende kracht intrekken. Dat is het geval wanneer het aan u toekomend geldbedrag hoger is dan 50% van het voor u toepasselijke heffingsvrij vermogen. In dat geval zal ik mijn werkzaamheden met terugwerkende kracht op basis van het boven genoemde uurtarief(€ 175,- exclusief 19% BTW, kantoorkosten 7% en verschotten – toevoeging Rechtbank)
aan u in rekening brengen.”
2.4
Op 1 juli 2013 brengt GMW de verschotten ten bedrage van € 299,00 bij [gedaagde 2] in rekening.
2.5.
Bij beschikking van 11 december 2013 is door het Gerechtshof Den Haag onder meer bepaald dat [vrouw 2] aan [gedaagde 2] uit hoofde van de afwikkeling van de tussen partijen overeengekomen huwelijkse voorwaarden binnen acht maanden aan [gedaagde 2] een bedrag van € 150.000,00 dient te voldoen, bij gebreke waarvan Ernst en Young te Bangkok zullen worden ingeschakeld om de onroerende zaken (twee huizen en grond) te verkopen. Voorts is daarbij bepaald dat [gedaagde 2] het bedrag zal aanwenden ter aflossing van de op de voormalige echtelijke woning rustende hypothecaire schuld.
2.6.
Op of rond 18 december 2013 stuurt GMW een eindnota ter zake honorarium met urenspecificatie aan [gedaagde 2] ten bedrage van bijna € 31.000, -.
2.7.
Op 31 december 2013 brengt GMW een bedrag van € 179,56 (incl. BTW) aan honorarium ter zake e-mail verkeer in de maand december aan [gedaagde 2] in rekening.
Op diezelfde datum stuurt zij [gedaagde 2] een creditnota ten bedrage van € 241,13.
2.8.
Bij e-mail van 15 januari 2014 maakt [gedaagde 2] bezwaar tegen de (omvang) van de hiervoor vermelde nota’s van 18 en 31 december 2013, naar aanleiding waarvan kennelijk een gesprek met Autar is gevolgd op 4 februari 2014.
2.9.
Op 25 februari 2014 stuurt GMW [gedaagde 2] een creditnota ten bedrage van € 28.752,69 ter zake honorarium en kantoorkosten (incl. BTW), enkele dagen later op 28 februari 2014 gevolgd door een gespecificeerde factuur ten bedrage van € 28.348,67 (incl. BTW).
2.10.
Bij e-mail van 2 maart 2014 maakt [gedaagde 2] nogmaals bezwaar tegen de (omvang van de) declaratie en stelt daarbij dat GMW onterecht een voorsprong neemt op herziening van het besluit van de RvR met betrekking tot de toevoeging, naar aanleiding waarvan nog enkele e-mails over en weer volgen.
2.11.
Op 8 mei 2014 stuurt GMW [gedaagde 2] een herinnering ter zake openstaande facturen, waarbij zij op de hiervoor vermelde factuur van 28 februari 2014 een bedrag in mindering heeft gebracht van € 1.369,18 waardoor het openstaande bedrag in totaal uitkomt op € 27.458,05.
2.12.
Bij brief van 6 juli 2014 zegt [gedaagde 2] met onmiddellijke ingang de samenwerking met GMW op onder aangeving dat hij de door GMW gestuurde declaraties niet accepteert, de nota ter zake van verschotten niet omdat die reeds zijn voldaan aan Van Dijk, het kantoor waar de advocate eerst werkte, en de overige facturen niet vanwege de door de RvR toegekende subsidie.
2.13.
Op 7 juli 2014 onttrekt Autar zich als advocaat van [gedaagde 2] .
2.14.
Bij brief van 10 juli 2014 meldt de RvR aan GMW op de aanvraag ter zake aan [gedaagde 2] verleende rechtsbijstand een vergoeding te hebben toegekend van € 849,99. De eigen bijdrage is gesteld op € 459,00.
2.15.
Bij brief van 11 juli 2014 meldt de RvR aan [gedaagde 2] voornemens te zijn de verleende toevoeging met terugwerkende kracht in te trekken, vanwege het door het gerechtshof aan hem toegekende bedrag van € 150.000,00. [gedaagde 2] wordt een termijn van veertien dagen gegeven te reageren op dit voornemen.
2.16.
Bij brief van 7 augustus 2014 meldt de RvR, naar aanleiding van een schrijven van [gedaagde 2] van 21 juli 2014, de verleende toevoeging vooralsnog niet in te trekken.
2.17.
GMW verzoekt de RvR bij brieven van 14 en 20 augustus 2014 de aan [gedaagde 2] verleende toevoeging in te trekken, onder verwijzing naar de vordering van [gedaagde 2] op [vrouw 2] .
2.18.
Op 6 oktober 2014 legt GMW conservatoir derdenbeslag onder [vrouw 2] op alle gelden etcetera welke zij schuldig is en/of zal verkrijgen uit hoofde van een ten tijde van de beslaglegging bestaande rechtsverhouding van [gedaagde 2] ter verzekering van de door haar gepretendeerde vordering op [gedaagde 2] van € 29.096,58 (als hier in het geding) voor het beslag begroot op een bedrag van € 32.000,00.
2.19.
Bij brief van 31 maart 2015 bevestigt de RvR dat het besluit van 7 augustus 2014 ongewijzigd van kracht blijft, onder vermelding dat de beoordeling van het financiële resultaat nog niet plaats kan vinden en de Raad daarom de toevoeging nog niet intrekt.

3.Het geschil

in conventie

3.1.
GMW vordert, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
I te verklaren voor recht dat [gedaagde 2] het honorarium van mr. Autar verschuldigd is aan GMW advocaten, zodra de RvR de aan hem verleende toevoeging heeft ingetrokken;
II [gedaagde 2] te veroordelen om binnen tien dagen nadat de RvR de aan hem verleende toevoeging heeft ingetrokken aan GMW te betalen € 29.096,58, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding;
III met veroordeling van [gedaagde 2] in de kosten van de procedure, waaronder begrepen beslagkosten en nakosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na betekening van dit vonnis.
3.2.
GMW legt aan haar vordering - zakelijk weergegeven - ten grondslag dat [gedaagde 2] uit hoofde van de tussen [gedaagde 2] en GMW gesloten overeenkomst tot het verrichten van werkzaamheden en gelet op het feit dat de RvR de toevoeging vroeg of laat zal intrekken, gehouden is zelf de openstaande facturen in totaal ten bedrage van € 29.096,58 over de periode 1 januari 2012 tot en met 7 juli 2014 aan GMW te voldoen. [gedaagde 2] is in verzuim met betaling ter zake.
3.3.
[gedaagde 2] betwist de vordering. Hij stelt daartoe - kort samengevat - dat GMW geen opeisbare vordering heeft omdat de overeenkomst als gesloten met GMW ziet op het leveren van rechtsbijstand op grond van de Wet op de gefinancierde rechtsbijstand, zodat geen zelfstandig vorderingsrecht bestaat zolang [gedaagde 2] als rechtszoekende de gefinancierde rechtsbijstand rechtmatig en bevoegd ontvangt. Subsidiair betwist hij de omvang van de vermeende vordering, waarbij hij zich op het standpunt stelt dat de omvang van het gevorderde bedrag niet in verhouding staat tot de verrichte werkzaamheden.
Ten slotte wenst hij de schade, gevorderd in reconventie, te verrekenen.
in reconventie
3.4.
[gedaagde 2] vordert in reconventie:
I veroordeling van GMW tot betaling van de door [gedaagde 2] geleden schade en daarbij de omvang van deze schadevergoeding vast te doen stellen op € 19.131,18, althans in goede justitie te begroten, vermeerderd met rente en kosten;
II te verklaren voor recht
a. a) dat de overeenkomst zoals tot stand kwam tussen partijen en uitgevoerd is, geen vordering doet ontstaan hoger dan € 6.797,17;
b) dat geen vordering kan ontstaan die een bevoegdheid doet ontstaan voor het leggen van conservatoir beslag anders dan nadat de opschortende voorwaarde niet langer kan worden opgeschort en dus de gefinancierde rechtsbijstand zoals toegekend aan [gedaagde 2] in de zaak met RvR kenmerk [kenmerk] onomwonden is ingetrokken door de RvR, hetgeen bevestigd dient te zijn in een direct schrijven van de RvR geadresseerd aan elk vermeend bevoegde beslaglegger;
III met veroordeling, uitvoerbaar bij voorraad, van GMW in de kosten van de procedure alsmede in de nakosten, alles vermeerderd met wettelijke rente indien niet voldaan binnen veertien dagen na dagtekening van dit vonnis.
3.5.
Aan zijn vorderingen legt [gedaagde 2] - naast hetgeen hij ten verwere in conventie heeft aangevoerd - ten grondslag dat GMW onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. GMW heeft haar zorgplicht jegens [gedaagde 2] geschonden. Daarnaast maakt zij misbruik van recht. GMW heeft ten onrechte een procedure tegen [gedaagde 2] gevoerd en onrechtmatig beslag doen leggen, waardoor hij schade lijdt.
3.6.
GMW heeft betwist tekort te zijn geschoten en/of enige zorgplicht te hebben geschonden.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
In het kader van de gevraagde verklaringen voor recht in conventie heeft het debat tussen partijen zich allereerst toegespitst op de vraag of de RvR al dan niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid de verleende toevoeging in de toekomst zal intrekken ja of nee. Wat daarvan zij, vaststaat dat de RvR tot op de dag der comparitie nog geen beslissing had genomen. Dit betekent dat vooralsnog de verleende toevoeging in stand is gebleven en dat de gepretendeerde vordering tot betaling van het honorarium van de advocaat in ieder geval nog niet opeisbaar is. De omvang van de gestuurde declaraties even daargelaten, is de vordering tot betaling daarvan eerst opeisbaar indien en zodra de toevoeging daadwerkelijk wordt ingetrokken. Of dat zal gebeuren, is vooralsnog onzeker. Anders dan GMW heeft aangevoerd, kan uit de brieven van de RvR niet worden opgemaakt dat de intrekking ‘zeker weten’ in de toekomst staat te gebeuren. Dit staat echter – anders dan [gedaagde 2] kennelijk meent – niet in de weg aan de toewijsbaarheid van de door GMW onder I gevorderde verklaring voor recht. De tussen partijen gesloten overeenkomst betreft immers een bestaande rechtsverhouding. In deze overeenkomst is (zoals hiervoor is weergegeven onder 2.3.) een voorwaardelijk geformuleerde verplichting opgenomen tot betaling van het honorarium tegen het voor alsdan overeengekomen uurtarief. Nu de gevorderde verklaring voor recht onder sub I niet meer behelst dan een bevestiging van deze, niet betwiste, afspraak, ligt deze voor toewijzing gereed.
4.2.
In conventie ligt vervolgens ter beoordeling voor de gevraagde verklaring voor recht met betrekking tot de omvang van het, na intreden van de voorwaarde, door [gedaagde 2] aan GMW verschuldigde bedrag. Gelet op de nauwe samenhang van deze vordering met de als eerste in reconventie door [gedaagde 2] gevorderde verklaring voor recht worden deze hierna gezamenlijk behandeld.
Daarna zal de rechtbank ingaan op de overige in reconventie aan de orde zijnde geschilpunten tussen partijen.
in conventie en in reconventie voorts
4.3.
GMW stelt, onder verwijzing naar de facturen verstuurd bij schrijven van 8 mei 2014, dat [gedaagde 2] in totaal een bedrag aan haar was verschuldigd van € 29.096,58 welk bedrag zij reeds uit coulance overwegingen heeft verlaagd en thans (voorwaardelijk) vordert, terwijl [gedaagde 2] meent dat – gelet op de verrichte werkzaamheden en het resultaat – hij niet meer dan € 6.797,17 verschuldigd kan zijn als de toevoeging wordt ingetrokken. Hij voert daartoe diverse argumenten aan.
De rechtbank overweegt te dier zake als volgt.
4.3.1.
Voorop staat dat niet in geschil is dat partijen hebben afgesproken dat ingeval de rechtsbijstand zou vervallen Autar aan [gedaagde 2] haar werkzaamheden zou declareren tegen een tarief van € 175,00 per uur.
4.3.2.
[gedaagde 2] meent allereerst dat de omvang van het in totaal gedeclareerde bedrag niet redelijk is vanwege het gebrek aan resultaat; op basis van de beschikking in hoger beroep heeft hij slechts de helft te vorderen van zijn ex-echtgenote van hetgeen in eerste aanleg reeds was toegewezen.
Dit verweer wordt verworpen, reeds omdat de afspraak tussen partijen omtrent de te betalen vergoeding ingeval de verleende rechtsbijstand zou vervallen geen resultaatsverbintenis bevat. Partijen hebben immers een tarief per uur afgesproken en geen tarief gekoppeld aan (de omvang van) het resultaat. De nog door [gedaagde 2] genoemde omstandigheden kunnen niet leiden tot een ander oordeel. Het feit dat het aantal door de RvR te declareren uren in deze zaak is gesteld op 10 uur betekent niet dat de behandeling van de zaak in redelijkheid niet zou kunnen leiden tot een declaratie als de onderhavige voor circa 135 uur; de vergoeding van rechtsbijstand betreft immers een minimale forfaitair vastgestelde vergoeding, die niets zegt over het werkelijk aantal gewerkte uren. Ook de omstandigheid dat de advocate in eerste aanleg slechts een derde van het thans door GMW gevorderde bedrag heeft gedeclareerd voor verleende rechtsbijstand en het bijwonen van meer zittingen zegt op zichzelf nog niets over de al dan niet redelijkheid van de declaratie voor verleende rechtsbijstand in de appelprocedure.
4.3.3.
[gedaagde 2] voert tevens aan dat GMW de door haar gedeclareerde bedragen onvoldoende heeft onderbouwd, aangezien zij slechts specificeert door te verwijzen naar werksoorten zoals bijvoorbeeld inkomende mail 6 minuten, mail wederpartij 12 minuten of diversen 30 minuten en de overige gedeclareerde uren in het gehele niet zijn gespecificeerd.
De rechtbank volgt [gedaagde 2] hierin niet. GMW heeft, overeenkomstig hetgeen in het algemeen te doen gebruikelijk is binnen de branche, naast voormelde verwijzingen bij de overige werkzaamheden steeds een nadere omschrijving van de verrichte werkzaamheden opgenomen, zoals verweerschrift en bij de volgende vermelding daarvan toegevoegd aanvulling/wijziging verweerschrift etcetera. Dit volstaat; het geeft voldoende mogelijkheid ter controle aan de cliënt.
Voor zover [gedaagde 2] bij antwoord heeft willen betogen dat hij geen van deze specificaties eerder zou hebben ontvangen dan in deze procedure, verdraagt dit zich niet met de e-mailcorrespondentie tussen partijen als voorafgaande aan de comparitie nog in het geding is gebracht door GMW. Uit een daarvan onderdeel uitmakend e-mail van 15 januari 2014 blijkt dat [gedaagde 2] in ieder geval op 18 december 2013 een totaalfactuur heeft ontvangen en dat partijen vervolgens in discussie zijn geraakt over de hoogte daarvan.
4.3.4.
[gedaagde 2] is bovendien van oordeel dat GMW hem – gelet op zijn zwakke financiële situatie – tussentijds had moeten informeren over, zo begrijpt de rechtbank, de oplopende rekeningen en dat GMW door dit na te laten onzorgvuldig heeft gehandeld.
Ook dit verweer faalt. Indien [gedaagde 2] tussentijds op de hoogte had willen blijven van de financiële stand van zaken had het op zijn weg gelegen daaromtrent bij aanvang afspraken te maken. Dat hij dit heeft gedaan is gesteld noch gebleken. Een en ander geldt te meer nu [gedaagde 2] expliciet was gewaarschuwd voor de kans dat de verleende toevoeging met terugwerkende kracht zou komen te vervallen en hij alsdan een uurtarief verschuldigd zou zijn. Zodra die kans zich voordeed ten gevolge van de beschikking van het Hof op 11 december 2013 waarin is bepaald dat [gedaagde 2] € 150.000,00 te vorderen heeft van zijn ex-echtgenote, heeft GMW [gedaagde 2] een gespecificeerde nota gestuurd, hetgeen gegeven de situatie en afspraken niet onzorgvuldig is te noemen.
4.3.5.
Naast de hiervoor besproken verwijten van algemene aard heeft [gedaagde 2] ten slotte aangevoerd dat enkele deeldeclaraties evident onjuist zijn.
Zo stelt hij dat de griffiekosten in rekening gebracht bij declaratie met nummer 20132407 van 1 juli 2013 dubbel zijn gefactureerd, omdat hij deze reeds aan Van Dijk, het advocatenkantoor waar Autar eerder werkte heeft voldaan. Op de door GMW in februari 2014 verstuurde einddeclaratie over 2013 komt dit bedrag echter niet terug. Nu [gedaagde 2] niet heeft gesteld dat hij deze factuur wel heeft betaald en daarvan evenmin is gebleken, dient er in rechte vanuit te worden gegaan dat dit bedrag uiteindelijk niet aan hem in rekening is gebracht en ook thans geen onderdeel uitmaakt van het gevorderde.
[gedaagde 2] acht voorts de declaratie van december 2013 met nummer 20135447 ten bedrage van € 179,56 onjuist omdat de declaratie in geen verhouding staat met de geleverde dienst ter zake van een telefoonabonnement, nu deze slechts een vordering van € 60,00 tegen zijn ex-echtgenote heeft opgeleverd. Dit argument snijdt geen hout. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is [gedaagde 2] met GMW een uurtarief overeengekomen en niet een tarief gerelateerd aan (de omvang van) het resultaat. Bovendien zijn de op deze factuur gedeclareerde werkzaamheden niet in rekening gebracht bij de in februari 2014 opgestelde eindnota over 2013, zodat er van mag worden uitgegaan dat ook deze post uiteindelijk niet in rekening is gebracht en ook deze geen onderdeel uitmaakt van het thans gevorderde.
[gedaagde 2] heeft vervolgens een aantal specifieke, nader onderbouwde, klachten geuit over enkele wel op de factuur met nummer [nummer 1] van 28 februari 2014 over 2013 gedeclareerde maar zijns inziens niet verrichte werkzaamheden. Het gaat daarbij om een achttal bedragen (€ 317,63, € 169,40, € 1.691,03, € 359,98, 2x € 105,88, € 381,15 en € 262,50) in totaal ten bedrage van € 3.393,45. GMW – op wie de bewijslast ter zake rust – heeft voorafgaande aan de comparitie geen nadere bewijsstukken in het geding gebracht en heeft een en ander evenmin gemotiveerd weersproken. Gelet hierop wordt aan bewijslevering niet toegekomen. Het verweer treft in zoverre doel, zodat in ieder geval een bedrag van € 3.393,45 in mindering strekt op de gepretendeerde vordering.
[gedaagde 2] betwist ten slotte een tweetal declaraties gedateerd 3 juni en 2 juli 2014 met de nummers [nummer 2] respectievelijk [nummer 3] verschuldigd te zijn. Hetgeen hieromtrent naar voren is gebracht kan buiten bespreking blijven, nu deze nota’s dateren van na 8 mei 2014 en dus geen onderdeel uitmaken van het totaal bedrag als thans wordt gevorderd.
4.3.6.
De conclusie is dat op de gepretendeerde vordering een bedrag in mindering strekt van € 3.393,45. De rechtbank stelt vast dat GMW in de dagvaarding (onder 9) spreekt van een door haar bij brief van 8 mei 2014 verlaagd bedrag waarvan zij thans betaling vordert, maar dat zij vervolgens wel het oorspronkelijk in rekening gebrachte bedrag van € 29.096,58 vordert in plaats van het bij brief van 8 mei 2014 gestelde restantbedrag van € 27.458,05.
Dit laatste bedrag als uitgangspunt nemend, is de voorwaardelijke (conventionele) vordering van GMW onder sub II toewijsbaar tot een bedrag van € 24.064,60. Dit, tenzij het beroep op verrekening met de in reconventie gevorderde schadevergoeding slaagt, hetgeen afhankelijk is van het oordeel in reconventie. De door GMW over het verschuldigde bedrag nog gevorderde rente vanaf de dagvaarding zal worden afgewezen, omdat de vordering – zoals hiervoor al aan de orde is geweest – niet opeisbaar is. De rente wordt daarom toegewezen als hierna bepaald.
De in reconventie door [gedaagde 2] gevorderde verklaring voor recht als hiervoor weergegeven onder 3.5 sub a) dient te worden afgewezen.
in reconventie voorts
4.4.
De door [gedaagde 2] in reconventie gevorderde verklaring voor recht als hiervoor weergegeven onder 3.5 sub II b berust op de stelling dat GMW geen opeisbare vordering heeft op [gedaagde 2] zolang de RvR niet definitief heeft besloten tot intrekking van het besluit tot verlening van rechtsbijstand en daarom ook niet bevoegd was tot het leggen van conservatoir beslag.
4.5.
Deze stelling is correct. Zoals hiervoor onder 4.1. reeds is overwogen, heeft GMW geen opeisbare vordering zolang de opschortende voorwaarde, dat er een definitief besluit ligt van de RvR tot intrekking van de rechtsbijstand, niet is vervuld. Nu bovendien onzeker is of dit besluit ooit genomen wordt – de beoordeling van de vraag of daartoe voldoende grond bestaat gelet op artikel 34g lid 1 Wet op de rechtsbijstand, is immers aan de RvR en niet aan deze rechtbank – is niet voldaan aan het in het algemeen geldende vereiste dat de vordering waarvoor beslag wordt gelegd minst genomen opeisbaar zal zijn ten tijde van toewijzing van de hoofdvordering. Bijzondere omstandigheden die zouden kunnen rechtvaardigen dat van deze regel wordt afgeweken zijn gesteld noch gebleken. Daarmee is het leggen van een conservatoir beslag onder [vrouw 2] onrechtmatig jegens [gedaagde 2] .
4.6.
Het voorgaande betekent dat de ter zake door [gedaagde 2] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, met uitzondering echter van de laatste zinsnede, nu niet valt in te zien waarom de RvR verplicht zou zijn haar besluit aan “elk vermeend bevoegde beslaglegger” te bevestigen; deze aanduiding is bovendien onvoldoende bepaald.
4.7.
Het betekent voorts dat GMW in beginsel gehouden is de ten gevolge van het onrechtmatig beslag geleden schade aan [gedaagde 2] te vergoeden. Het verweer van GMW dat [gedaagde 2] maar zelf een kort geding tot opheffing van het beslag had moeten entameren wordt verworpen. Daarvoor is geen enkele steun te vinden in het recht. [gedaagde 2] mag zijn verweer op dit punt voor het eerst in deze procedure naar voren brengen. De mogelijkheid dat een beslag later onrechtmatig wordt geoordeeld is geheel voor risico van de beslaglegger.
4.8.
[gedaagde 2] stelt dat hij schade heeft geleden doordat het door GMW gelegde derdenbeslag onder [vrouw 2] er toe heeft geleid dat de verhaalbaarheid van zijn vordering op haar is verminderd. [vrouw 2] heeft omdat er beslag is gelegd de nakoming van de uitspraak in hoger beroep uitgesteld, waardoor [gedaagde 2] onder meer rente derft. Met gederfde rente doelt [gedaagde 2] op door hem betaalde rente ter zake de nog niet afgeloste hypotheek, het voordeelkrediet, de roodstand op de betaalrekening en ‘onnodige’ doorbetaling van de premies overlijdensrisicoverzekering. GMW heeft (de omvang van) deze schade betwist.
Daaromtrent wordt overwogen als volgt.
4.8.1.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat [gedaagde 2] door het gelegde beslag enige schade heeft geleden, te meer nu uit het verhandelde ter comparitie is gebleken dat het beslag kennelijk een bedrag heeft geraakt van € 120.00,00, terwijl het verleende verlof ziet op een bedrag van € 32.000,00 en GMW dit kennelijk niet heeft willen herstellen. De rechtbank acht de omvang van de door [gedaagde 2] daardoor geleden schade echter niet eenvoudig vast te stellen, te minder nu [gedaagde 2] ter zitting zelf heeft verklaard dat de kans dat hij zijn geld uit Thailand krijgt gering is, omdat Ernst & Young daar helemaal geen kantoor heeft, alsmede vanwege problemen in Thailand met de executie van de beschikking van het hof te Den Haag, waarmee hij zelf aangeeft dat de oorzaak van de niet verhaalbaarheid van zijn vordering op [vrouw 2] en de daardoor ontstane vertraging in onder meer de aflossing van de hypotheek van de (voorheen) echtelijke woning tevens veroorzaakt wordt door andere omstandigheden. De rechtbank zal de vordering als hiervoor weergegeven onder 3.4. sub I voor zover het gaat om de vaststelling van deze schade daarom verwijzen naar de schadestaat.
4.8.2.
[gedaagde 2] stelt nog dat de door hem geleden schade daarnaast bestaat uit gemaakte kosten voor bijstand van zijn advocaat en het verrichten van eigen werkzaamheden en gemiste opdrachten in verband met deze procedure. Deze vordering is niet voor toewijzing vatbaar. GMW heeft een voorwaardelijke vordering over de omvang waarvan partijen duidelijk van mening verschilden. Zij heeft voldoende belang bij vaststelling daarvan, zodat op goede gronden een procedure is gestart. Van misbruik van recht is dan ook geen sprake. De in verband daarmee gemaakte kosten aan de zijde van [gedaagde 2] zijn verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237-240 Rv bedoelde kosten een vergoeding plegen in te sluiten, welke bepalingen derogeren aan artikel 6:96 lid 2 BW (HR 12 juni 2015, ECLI:NL:HR:2015:1600).
4.8.3.
Een en ander leidt er toe dat de vordering van [gedaagde 2] als hiervoor weergegeven onder 3.4. sub I zal worden toegewezen in zoverre dat GMW zal worden veroordeeld tot betaling van de door [gedaagde 2] ten gevolge van het onrechtmatig gelegde beslag geleden schade nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet.
in conventie voorts
4.9.
Nu in reconventie de vordering tot betaling van schadevergoeding deels is afgewezen en voor een deel is verwezen naar de schadestaatprocedure is geen plaats voor verrekening in conventie, zodat de vordering van GMW als hiervoor weergegeven onder 3.1. sub II zal worden toegewezen als hiervoor onder 4.3.6 bepaald.
in conventie en in reconventie voorts
4.10.
Nu partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld zullen de proceskosten worden gecompenseerd in dier voege dat elk der partijen zijn eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde 2] het honorarium van mr. Autar verschuldigd is aan GMW advocaten, zodra de Raad voor de Rechtsbijstand de aan hem verleende toevoeging heeft ingetrokken;
5.2.
veroordeelt [gedaagde 2] om binnen tien dagen nadat de Raad voor de Rechtsbijstand de aan hem verleende toevoeging heeft ingetrokken aan GMW te betalen een bedrag van € 24.064,60, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag vanaf de dag der opeisbaarheid tot de dag van volledige betaling;
in reconventie
5.3.
verklaart voor recht dat GMW jegens [gedaagde 2] aansprakelijk is voor de schade die door [gedaagde 2] is geleden als gevolg van het onrechtmatig gelegde derdenbeslag;
5.4.
veroordeelt GMW tot vergoeding aan [gedaagde 2] van die schade, op te maken bij staat;
5.5.
verklaart voor recht dat geen vordering kan ontstaan van GMW jegens [gedaagde 2] die een bevoegdheid doet ontstaan voor het leggen van conservatoir beslag anders dan nadat de opschortende voorwaarde niet langer kan worden opgeschort en dus de gefinancierde rechtsbijstand zoals toegekend aan [gedaagde 2] in de zaak met RvR kenmerk [kenmerk] onomwonden is ingetrokken door de RvR;
in conventie en reconventie voorts
5.6.
compenseert de kosten van deze procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
5.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.J. Heevel en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2015. [1]
1515/1182

Voetnoten

1.type: