In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 6 oktober 2015 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van ontuchtige handelingen met twee minderjarigen. De officier van justitie had de verdachte vervolgd, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk is in de vervolging. Dit oordeel is gebaseerd op de niet-naleving van artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering, dat vereist dat het openbaar ministerie de minderjarigen in de gelegenheid stelt hun mening over het gepleegde feit kenbaar te maken. De rechtbank constateerde dat de minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2], niet overeenkomstig dit artikel zijn gehoord, wat een schending van hun belangen met zich meebracht.
De officier van justitie voerde aan dat [minderjarige 2] als getuige door de politie was gehoord, maar de rechtbank oordeelde dat dit niet voldeed aan de eisen van artikel 167a Sv, omdat haar mening over het strafbare feit niet was gevraagd. Evenmin was [minderjarige 1] gehoord. De rechtbank benadrukte dat de belangen van de minderjarigen ernstig waren veronachtzaamd door het instellen van de vervolging zonder dat aan de wettelijke vereisten was voldaan. De rechtbank concludeerde dat het openbaar ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, en verklaarde de officier van justitie niet-ontvankelijk in de vervolging.
Dit vonnis is gewezen door een meervoudige kamer van de rechtbank, bestaande uit de voorzitter en twee andere rechters, en is openbaar uitgesproken op de zitting.