2.3. Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitnota heeft de raadsman van de verdachte het volgende verweer gevoerd:
"Ter terechtzitting in eerste aanleg op 26 juni 2007 heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting de jongste rechter de officier van justitie gevraagd of de aangeefster ex artikel 167a van het Wetboek van Strafvordering in de gelegenheid is gesteld haar mening over de gepleegde feiten kenbaar te maken.
Daarop heeft de officier van justitie medegedeeld dat de aangeefster in haar aangifte van 15 maart 2007 heeft gezegd dat zij wil dat de verdachte wordt vervolgd. Tevens heeft de officier van justitie gezegd dat ook als de aangeefster dat niet had gezegd, het openbaar ministerie de vrijheid behoudt om te beslissen of het een verdachte wel of niet wegens een feitencomplex als het onderhavige wenst te vervolgen.
De rechtbank heeft vervolgens in haar vonnis van 10 juli 2007 over de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie opgemerkt dat aan het doel van het bepaalde in artikel 167a Strafvordering, namelijk het waarborgen dat een minderjarige in de leeftijd van 12 tot 16 jaar zijn of haar mening kan geven over het al dan niet vervolgen van een verdachte, is voldaan. Daartoe stelt de rechtbank dat de aangeefster diverse keren is gehoord en zich tijdens die verhoren heeft uitgelaten over de wenselijkheid van vervolging en bestraffing van de verdachte, zodat aan het vereiste van artikel 167a Strafvordering volgens de rechtbank is voldaan.
Mijns inziens zijn de officier van justitie en de rechtbank ten onrechte van oordeel dat aan het in artikel 167a Strafvordering gestelde vereiste is voldaan in deze zaak. Ik zal u voorhouden waarom ik dat vind.
Artikel 167a Strafvordering biedt compensatie voor het schrappen van het klachtvereiste bij een drietal delicten, als tegemoetkoming aan hen die het zelfbeschikkingsrecht en daarmee de mondigheid van de slachtoffers benadrukken en menen dat de - onmiskenbaar zwakke - positie van de betreffende categorie van minderjarigen niet mag leiden tot hun stelselmatige bevoogding door volwassenen. Plaats en functie van artikel 167a Strafvordering kunnen dan ook als volgt worden bepaald. Waar voorheen vervolging ter zake van de bedoelde strafbare feiten alleen mogelijk was wanneer het slachtoffer daar actief op aandrong door het indienen van een klacht, is het thans zo dat vervolging in beginsel achterwege behoort te worden gelaten indien het slachtoffer te kennen geeft haar niet te wensen. Artikel 167a Strafvordering moet een effectieve waarborg bieden voor ieder slachtoffer dat tegen vervolging op wil komen. Dit houdt in dat de officier van justitie met de zienswijze van de minderjarige in vergaande mate rekening dient te houden wanneer hij beslist of de verdachte verder moet worden vervolgd. Er moeten bijvoorbeeld zeer zwaar wegende redenen zijn om te vervolgen, wanneer de minderjarige, in tegenstelling tot zijn ouders of andere betrokkenen, positief staat tegenover seksueel verkeer met een bepaalde persoon.
Gelet op de tegenover zedenrechercheur [verbalisant 1] afgelegde verklaring van de aangeefster van 3 maart 2006 is niet of onvoldoende uitvoering gegeven aan deze strekking van artikel 167a Strafvordering.
Het is evident dat de aangeefster anders dan haar ouders niet de vervolging van cliënt wenst. Dat blijkt ten eerste al uit het feit dat de aangeefster tegenover zedenrechercheur [verbalisant 1] verklaart dat zij liever niet wil dat haar ouders bij het gesprek aanwezig zijn (proces-verbaal van bevindingen - pagina 17).
Verder verklaart de aangeefster dat zij vindt dat het niet kan wat [verdachte] gedaan heeft. Daar voegt ze meteen aan toe dat haar moeder zegt dat [verdachte] een loverboy is omdat hij haar namelijk cadeautjes gaf en daardoor misbruik van haar heeft gemaakt (procesverbaal van bevindingen - pagina 19, 2e alinea). Uit deze verklaring is af te leiden dat het juist de ouders van de aangeefster zijn die vinden dat cliënt vervolgd moet worden.
Dat wordt nog duidelijker verderop in de verklaring. De aangeefster verklaart dan (proces-verbaal van bevindingen - pagina 19, 6e alinea) dat ze het erg moeilijk vindt om haar verhaal bij de politie te vertellen omdat haar vader tegen haar heeft gezegd dat hij [verdachte] met een pijpijzer te lijf wil gaan en hem zal verzuipen in de Gouwe. Ze geeft daarbij aan dat zij niet vindt dat [verdachte] dat verdient maar ze voelt zich wel onder druk gezet door deze uiting van haar vader.
Het duidelijkst wordt het in de 8e alinea van pagina 19 waar de aangeefster verklaart dat ze door haar ouders onder druk is gezet om te vertellen over die relatie. Dat zij toen onder druk heeft toegegeven dat zij seksueel contact heeft gehad met [verdachte]. Daarbij gebruikt ze zelfs het woord chantage. Het liefst wilde de aangeefster cliënt niet verklikken omdat ze bang was wat er dan misschien wel verder zou gaan gebeuren, waarbij zij met name doelde op de reactie van haar vader in de richting van cliënt.
Meer bouwstenen zijn te vinden in het proces-verbaal van aangifte waarin zij expliciet zegt "Ik voel mij een crimineel dat ik aan het politiebureau ben" en iets verderop "ik moet aangifte doen van mijn ouders". Op bladzijde 25 verklaart zij verder dat zij tegenover haar ouders het contact met [verdachte] eerst ontkend had en een fictief vriendje had verzonnen. Waarop haar vader tegen haar gezegd zou hebben de politie te zullen bellen wanneer zij het niet zou vertellen.
Ik constateer voorts dat slechts uit het proces-verbaal van bevindingen van rechercheur [verbalisant 1], een verklaring van horen zeggen, iets kan worden afgeleid over hetgeen de aangeefster zelf wil dat er met de zaak gebeurt. Een verslag als bedoeld door de wetgever, waarin expliciet is opgenomen wat de aangeefster wil dat er met de zaak gebeurt, ontbreekt.
In onderhavig geval, kan niet uit slechts de bij de politie afgelegde verklaring van de aangeefster, worden afgeleid dat het openbaar ministerie zich voldoende inspanningen heeft getroost om artikel 167a Strafvordering na te leven. Gelet op de passages uit die verklaringen die ik u zojuist heb voorgehouden is eerder aannemelijk dat de aangeefster niet wil dat cliënt wordt vervolgd, althans dat zij onder zware druk van met name haar vader over cliënt heeft verklaard. Het zelfbeschikkingsrecht en de mondigheid van slachtoffers die art. 167a Sv beoogt te beschermen is hier met voeten getreden. Het openbaar ministerie had gelet op de bedoelde passages op zijn minst nader onderzoek moeten doen door de aangeefster nogmaals te horen over wat zij zelf vindt wat er met de zaak moet gebeuren. Nu dat niet is gebeurd terwijl de verklaring van de aangeefster daar wel degelijk aanleiding toe gaf, is er slechts één sanctie mogelijk, te weten de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie."