ECLI:NL:RBROT:2015:7147

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
8 oktober 2015
Publicatiedatum
7 oktober 2015
Zaaknummer
AWB 15/6760
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van het meewerkcriterium in de Kinderpardonregeling en de gevolgen voor verblijfsvergunningen

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 8 oktober 2015 uitspraak gedaan in het kader van de Kinderpardonregeling. De eisers, een gezin van Iraakse nationaliteit, hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op basis van de Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had deze aanvragen afgewezen, omdat de eisers niet hadden meegewerkt aan hun vertrek uit Nederland. De rechtbank oordeelde dat het niet meewerken aan vertrek de eisers kan worden toegerekend, en dat de staatssecretaris in dit geval veel beleidsvrijheid heeft bij de toepassing van de regeling. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, waarin het meewerkcriterium werd besproken. De rechtbank concludeerde dat de eisers in beginsel aan de voorwaarden van de regeling voldeden, maar dat hun gebrek aan medewerking aan het vertrek hen in de weg stond. De rechtbank verwierp ook de beroepsgrond dat het meewerkcriterium in strijd is met het doel van de regeling om de verblijfsrechtelijke positie van langdurig verblijvende kinderen te verbeteren. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet onterecht had gesteld dat de weigering om verblijf toe te staan geen schending van het recht op privéleven opleverde, zoals bedoeld in artikel 8 van het EVRM. De rechtbank verklaarde het beroep van de eisers ongegrond en wees op de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/6760,
V-nummers: 272.198.7026; 272.1986.947; 271.8769.519; 272.1987.080; 272.198.6974 en 276.329.2427.

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 oktober 2015 in de zaak tussen

1. [eiseres]eiseres,
2. [eiser]vader eiseres 1),
3. [eiseres]moeder eiseres 1),
4. [eiser]broer eiseres 1),
5. [eiseres]zus eiseres 1),
6. [eiser]broer eiseres 1)
,
gezamenlijk te noemen: eisers,
gemachtigde: mr. E.S. van Aken,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. A. Bril.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvragen van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de ‘Definitieve regeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen (Definitieve regeling)’ afgewezen.
Bij besluit van 27 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 augustus 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen Y. Jawad, tolk.

Overwegingen

1.1.
Eisers hebben de Iraakse nationaliteit. Bij besluit van 25 januari 2008 heeft verweerder eiser 2 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend op grond van het (toenmalige) categoriaal beschermingsbeleid inzake Irak. Bij besluit van 9 december 2008 heeft verweerder eisers 1, 3, 4 en 5 een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend in het kader van nareis. Bij besluiten van 8 juli 2012 heeft verweerder de verblijfsvergunningen van eisers 1 tot en met 5 ingetrokken omdat de grond voor verlening is komen te vervallen. De rechtbank Den Haag, zittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 21 februari 2013 (AWB 12/22995 en AWB 12/22996) de beroepen van eisers ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 19 augustus 2013 heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) het hoger beroep van eisers tegen de uitspraak van de rechtbank ongegrond verklaard.
1.2.
Op respectievelijk 21 februari 2013 (eiser 2) en 18 oktober 2013 (eisers 1, 3, 4 en 5) hebben eisers verzocht om verlenging van hun verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluiten van 11 juli 2014 heeft verweerder de aanvragen afgewezen. Op 20 november 2014 hebben eisers het beroep tegen deze besluiten ingetrokken.
1.3.
Eiser 6 is in 2012 in Nederland geboren en heeft rechtmatig in Nederland verbleven op grond van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘gezinshereniging bij ouder(s), [moeder] ’. Bij besluit van 3 november 2014 heeft verweerder deze verblijfsvergunning ingetrokken en de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur ervan afgewezen. Tegen dit besluit is bezwaar gemaakt.
1.4.
Op 11 juli 2013 hebben eisers onderhavige aanvraag om een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling langdurig verblijvende kinderen (Regeling) ingediend. Eisers doen beroep op de van de Regeling deel uitmakende Definitieve regeling, ten tijde van belang neergelegd in paragraaf B22/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Eisers vormen een gezin, bestaande uit vader, moeder, twee dochters (2002 en 2007) en twee zoons (2003 en 2012). De oudste dochter, [eiseres] (2002), is aangemerkt als hoofdpersoon.
2. Volgens paragraaf B22/2 van de Vc 2000, zoals luidend ten tijde van de aanvraag, verleent verweerder een verblijfsvergunning aan een vreemdeling die in het kader van de Regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd en die voldoet aan de in de Regeling weergegeven vereisten. Verweerder verleent ook een verblijfsvergunning aan gezinsleden die deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling (hoofdpersoon) aan wie een verblijfsvergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken.
Verweerder verleent vorenbedoelde verblijfsvergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de onder a tot en met f weergegeven contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag worden geconstateerd. Een van die contra-indicaties (e) houdt in dat de desbetreffende vreemdeling niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek.
Voor de vaststelling of een vreemdeling al dan niet heeft meegewerkt aan zijn vertrek beoordeelt verweerder of die vreemdeling in redelijkheid de stappen heeft ondernomen om invulling te geven aan de wettelijke vertrekplicht. Hierbij wordt in elk geval van een vreemdeling verlangd dat hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
a. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
b. de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM), en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling; en
c. de Dienst Terugkeer en Vertrek, ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten, en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de desbetreffende vreemdeling.
3. Verweerder heeft aan de afwijzing van de aanvragen, voor zover thans van belang, ten grondslag gelegd dat eisers weliswaar voldoen aan alle voorwaarden voor verlening, maar dat zich ten aanzien van hen de hiervoor met (e) aangeduide contra-indicatie voordoet. Eisers dienen derhalve in het bezit te zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv).
4. Eisers voeren aan dat verweerder ten onrechte tegenwerpt dat zij niet hebben meegewerkt aan hun vertrek. De beroepsgrond faalt.
4.1.
De Afdeling heeft op 29 juni 2015 meerdere uitspraken gedaan over de toepassing van het meewerkcriterium in de Definitieve regeling (ECLI:NL:RVS:2015:2095, ECLI:NL:RVS:2015:2098 en ECLI:NL:RVS:2015:2099). In de uitspraken is geoordeeld dat de Regeling begunstigend beleid behelst tot het voeren waarvan verweerder niet op grond van enige internationale of wettelijke verplichting was gehouden. Bij het vaststellen van dat beleid heeft de staatssecretaris dan ook veel beleidsvrijheid. In het licht hiervan zijn de cumulatieve voorwaarden die door hem zijn vastgesteld ter beoordeling van de vraag of vreemdelingen, die een beroep doen op de Regeling, in redelijkheid de stappen hebben ondernomen om invulling te geven aan hun vertrekplicht in de periodes dat dat van hen kon worden verlangd, niet kennelijk onredelijk. Voorts heeft hij het beleid in redelijkheid, onder verwijzing naar artikel 61, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000, zo kunnen uitleggen dat van vreemdelingen in periodes waarin zij rechtmatig in Nederland verblijven hangende het beroep tegen de afwijzing van hun eerste asielaanvraag of tegen de intrekking van hun verblijfsvergunning weliswaar niet zelfstandig en uit eigen initiatief, maar wel desgevorderd medewerking mag worden verwacht ter voorbereiding van het vertrek. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat met het vereiste van meewerken aan vertrek tevens is beoogd langdurig verblijf zonder daartoe verleende titel zoveel mogelijk te voorkomen. Voorts is geoordeeld dat het aan een kind mag worden toegerekend dat zijn ouders niet meewerken aan vertrek, omdat aanvragen op grond van de definitieve regeling in gezinsverband worden beoordeeld.
4.2.
Eiser 2 is verschenen op het vertrekgesprek van 15 augustus 2012, maar uit het verslag van dit gesprek blijkt dat hij zich niet coöperatief heeft opgesteld. Hij heeft verklaard niet aan zijn vertrek te willen meewerken en heeft geweigerd de aanvragen om afgifte van een laissez-passer voor het gezin in te vullen en te ondertekenen. Daarnaast hebben eisers zich niet gewend tot de IOM. Dat zij de lopende procedures in Nederland wilden afwachten, maakt niet dat verweerder niet van hen mocht verlangen dat zij – in ieder geval hangende het hoger beroep inzake de intrekking van de asielvergunningen – deze stap hadden ondernomen. De rechtbank betrekt daarbij dat uit het verslag van het vertrekgesprek op 15 augustus 2012 blijkt dat eisers zijn gewezen op het bestaan van de IOM. Dat eiser 2 tijdens het vertrekgesprek op 19 juli 2014 wel de laissez-passeraanvragen heeft ingevuld en ondertekend, laat onverlet dat verweerder dit redelijkerwijs reeds eerder van eisers had mogen verwachten.
5. De beroepsgrond dat het meewerkcriterium in de Definitieve regeling zich niet verdraagt met het doel van de Regeling om een einde te maken aan de onzekere verblijfsrechtelijke positie voor langdurig in Nederland verblijvende kinderen en er een ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt ten opzichte van vreemdelingen die onder de Overgangsregeling vallen (waarin het meewerkcriterium niet is opgenomen), faalt.
Zoals overwogen onder 4.1. behelst de Regeling begunstigend beleid, tot het voeren waarvan verweerder niet was gehouden en bij het vaststellen waarvan verweerder dan ook veel beleidsvrijheid heeft. Zoals ook al is overwogen is met de medewerkingsplicht mede beoogd langdurig verblijf zonder daartoe verleende verblijfstitel zoveel mogelijk te voorkomen. Gelet hierop is het stellen van het meewerkcriterium niet kennelijk onredelijk en is van een niet-gerechtvaardigd onderscheid geen sprake.
6. De beroepsgrond dat uitzetting van eisers een schending oplevert van het recht op privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), faalt.
6.1.
Op grond van artikel 3.71, tweede lid aanhef en onder l, Vreemdelingenbesluit 2000 wordt vrijgesteld van het mvv-vereiste de vreemdeling van wie uitzetting in strijd met artikel 8 van het EVRM zou zijn.
6.2.
Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zoals de uitspraak van 13 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2085) volgt uit de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens - onder meer het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012, nr. 47017/09, (hierna: het arrest Butt) - dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest Butt kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruikmaken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
6.3.
Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat de weigering eisers verblijf in Nederland toe te staan geen schending inhoudt van het recht op respect voor het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft daartoe alle relevante feiten en omstandigheden kenbaar in de belangenafweging betrokken en in redelijkheid aan de duur van het verblijf van eisers in Nederland geen doorslaggevende betekenis hoeven toekennen. Verweerder heeft hierbij kunnen betrekken dat inherent is aan langer verblijf van minderjarigen in Nederland dat een schoolopleiding wordt genoten en dat sociale en culturele banden worden opgebouwd. Verweerder heeft niet hoeven aannemen dat zich in het geval van eisers zodanig uitzonderlijke omstandigheden voordoen, dat hij ertoe gehouden is aan eisers voortgezet verblijf toe te staan. De adhesieverklaringen van de [burgemeester] en de [school] en de brief met bijgevoegde petitie van de [directeur van de school] heeft verweerder daartoe onvoldoende kunnen achten. Dat, zoals eisers 2 en 3 ter zitting hebben gesteld, hun kinderen wel Arabisch spreken, maar geen Arabisch kunnen lezen of schrijven, kan niet worden aangemerkt als een bijzondere omstandigheid omdat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat het voor hun kinderen niet mogelijk is dit in het land van herkomst te leren. Voor zover eiseres 1 gezien haar leeftijd in Irak niet meer tot de basisschool wordt toegelaten, hebben eisers niet aannemelijk gemaakt dat zij daar niet een andere vorm van onderwijs kan volgen.
7. De beroepsgrond dat het stellen van het mvv-vereiste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard vanwege de medische situatie van eiseres 3, faalt.
7.1.
Verweerder heeft in de medische situatie van eiseres 3 geen aanleiding hoeven zien om eisers met toepassing van de hardheidsclausule vrijstelling van het mvv-vereiste te verlenen. Volgens het advies van 16 september 2014 van het Bureau Medische Advisering (BMA-advies) is bij eiseres 3 sprake van psychische [en medische klachten] . Zij staat voor deze klachten onder medische behandeling. Het uitblijven van medische behandeling van de longklachten leidt tot een medische noodsituatie op korte termijn. Omdat adequate behandeling van de longklachten mogelijk is in het land van herkomst, kan eiseres 3 volgens de medisch adviseur in staat worden geacht om te reizen. Eisers hebben geen concrete aanknopingspunten aangevoerd voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het BMA-advies van 16 september 2014.
7.2.
Voor zover eisers in het kader van de hardheidsclausule betogen dat voor delen van Irak – waaronder het gebied waar eisers vandaan komen – een vertrekmoratorium geldt en zij daarom niet uitzetbaar zijn, faalt dit betoog. Een beroep op het vertrekmoratorium is asiel gerelateerd en kan daarom in onderhavige procedure niet leiden tot een geslaagd beroep op de hardheidsclausule.
8. Ook het beroep van eisers op de discretionaire bevoegdheid van verweerder slaagt niet. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 22 oktober 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:3890) brengt geen rechtsregel mee dat een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in het kader van de Regeling tevens een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd wegens bijzondere individuele omstandigheden impliceert. Dat verweerder in sommige gevallen aanleiding heeft gezien om ambtshalve een zodanige verblijfsvergunning te verlenen, laat onverlet dat hij daartoe niet verplicht is en dat eisers een daartoe strekkende aanvraag kunnen indienen indien zij van mening zijn aanspraak te maken op een zodanige vergunning.
9. Evenmin slaagt het beroep van eisers op de inherente afwijkingsbevoegdheid van verweerder. De door eisers gestelde omstandigheden vallen binnen de strekking en de reikwijdte van verweerders beleid en moeten worden geacht bij de totstandkoming ervan te zijn betrokken. Gelet hierop kunnen deze niet als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt, zodat verweerder daarin terecht geen grond heeft gevonden voor toepassing van die bepaling.
10. Het beroep is ongegrond.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.E. Bos, rechter, in aanwezigheid van M.G. den Ambtman, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.