ECLI:NL:RBROT:2015:6971

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
22 september 2015
Publicatiedatum
1 oktober 2015
Zaaknummer
14/6213
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsverlening wegens verblijf in het buitenland en terugvordering van onterecht verstrekte bijstand

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 22 september 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het Drechtstedenbestuur over de intrekking van bijstandsverlening en de terugvordering van onterecht verstrekte bijstand. Eiseres ontving vanaf 17 december 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb). De rechtbank oordeelt dat de verweerder bevoegd was om de bijstandsverlening in te trekken, omdat eiseres voorafgaand aan haar verblijf in het buitenland geen melding heeft gemaakt van haar afwezigheid. Dit leidde tot een te hoge bijstandsverlening, waardoor de intrekking op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb gerechtvaardigd was. De rechtbank wijst erop dat de wetgeving op het moment van intrekking geen overgangsrecht kende, wat de toepassing van de wet op dit geval bevestigt.

Daarnaast heeft de rechtbank vastgesteld dat de terugvordering van de bijstand ook terecht was, omdat de vordering op eiseres pas na 1 januari 2013 ontstond, en de wijziging in de wetgeving betreffende terugvordering niet van toepassing was op vorderingen die voor die datum waren ontstaan. De rechtbank concludeert dat er geen dringende redenen waren om van terugvordering af te zien, ondanks de argumenten van eiseres over haar verblijf in het buitenland en de omstandigheden die haar verblijf beïnvloedden. De rechtbank verklaart het beroep van eiseres ongegrond en bevestigt de beslissing van de verweerder.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/6213

uitspraak van de meervoudige kamer van 22 september 2015 in de zaak tussen

[naam] , te [plaats] , eiseres,

gemachtigde: mr. C.F.M. van den Ekart,
en

het Drechtstedenbestuur, verweerder,

gemachtigde: M. Euser.

Procesverloop

Bij besluit van 28 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eiseres tegen het besluit van 26 maart 2014 (het primaire besluit) niet-ontvankelijk verklaard voor zover de bezwaren zich richten tegen de opgelegde maatregel en ongegrond verklaard voor het overige.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 augustus 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde en vergezeld van haar dochter, [X] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres ontving vanaf 17 december 2007 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (Wwb) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond samen met haar kinderen en pleegkind in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA, thans Basisregistratie Personen) ingeschreven op [het uitkeringsadres] (het uitkeringsadres).
2. Het primaire besluit heeft een vierledige strekking: ten eerste intrekking van de aan eiseres op grond van de Wwb over de periode van 16 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 toegekende bijstand, ten tweede terugvordering van de ten gevolge hiervan ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.464,64 netto, ten derde terugvordering van de over de periode van 22 juli 2012 tot en met 9 september 2012 aan eiseres betaalde bijstand tot een bedrag van € 2.744,52 bruto en ten vierde de oplegging van een maatregel van een eenmalige verlaging van de uitkering met € 150,00.
3. Met ingang van 16 januari 2014 heeft de echtgenoot van eiseres zich na een verblijf in het buitenland ingeschreven op het uitkeringsadres en bijstand naar de norm voor een alleenstaande aangevraagd.
4. In verband hiermee heeft verweerder onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan eiseres verleende bijstand. In dit kader heeft verweerder eiseres en haar echtgenoot opgeroepen om tijdens een gesprek op 11 maart 2014 nadere stukken te overleggen. De bevindingen van het onderzoek naar de rechtmatigheid van de aan eiseres toegekende bijstand zijn neergelegd in een rapportage van 21 maart 2014. Aan eiseres en haar echtgenoot is bij besluit van 8 mei 2014 met ingang van 16 januari 2014 inkomensondersteuning toegekend naar de norm van gehuwden.
5. Het beroepschrift richt zich tegen alle vier onder rechtsoverweging 2 genoemde punten. Ter zitting is echter gebleken dat het beroep zich niet (langer) richt tegen de intrekking van de aan eiseres over de periode van 16 januari 2014 tot en met 28 februari 2014 toegekende bijstand en tegen de terugvordering van de ten gevolge hiervan ten onrechte verstrekte bijstand tot een bedrag van € 1.464,64 netto. Ter zitting heeft eiseres de gronden tegen de opgelegde maatregel ingetrokken, toen bleek dat de maatregel niet is geëffectueerd en verweerder heeft aangegeven dat deze maatregel ook niet geëffectueerd zal worden. Partijen verschillen nu uitsluitend nog van opvatting over het antwoord op de vraag of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten het recht op uitkering over de periode van 22 juli 2012 tot en met 9 september 2012 in te trekken en de uitkering over die periode terug te vorderen wegens overschrijding van de maximale verblijfsduur in het buitenland.
6. Verweerder heeft aan dit punt van het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit ten grondslag gelegd dat eiseres in 2012 langer dan de gebruikelijke vakantieduur in het buitenland heeft verbleven. Over het deel van het verblijf in het buitenland dat de gebruikelijke vakantieduur te buiten gaat, heeft eiseres geen recht op bijstand, aldus verweerder.
7. Eiseres betoogt dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat zij in de periode van 22 juli 2012 tot en met 9 september 2012 ten onrechte bijstand zou hebben ontvangen. Verweerder miskent dat haar verblijf in het buitenland in januari 2012 toegerekend moet worden aan het kalenderjaar 2011, aangezien eiseres jarenlang geen vakantie heeft opgenomen. Bovendien was eiseres in de periode augustus 2012 niet op vakantie, maar afwezig in verband met het overlijden van haar broer. Daarnaast is eiseres van mening dat de intrekking en terugvordering in strijd is met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, in casu het vertrouwensbeginsel en de redelijkheid en billijkheid.
8. Met ingang van 1 januari 2015 is de Wwb gewijzigd en vernoemd tot Participatiewet. Uit het daarbij gegeven overgangsrecht volgt dat dit geding wordt beoordeeld naar het voor die datum geldende recht, dus de Wwb.
Op grond van artikel 11, eerste lid, van de Wwb heeft iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien, recht op bijstand van overheidswege.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwb heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland.
9. Eiseres heeft in het jaar 2012 in de periode van 27 januari 2012 tot en met 22 februari 2012 in Sri Lanka en in de periode van 19 juli 2012 tot en met 9 september 2012 in India en Sri Lanka verbleven. Zij heeft dus in het kalenderjaar 2012 meer dan vier weken in het buitenland verbleven.
10. Het betoog van eiseres dat de vakantieperiode van begin 2012 moet worden toegerekend aan het kalenderjaar 2011, en dat zij dus over 2012 niet langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven, slaagt niet. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwb laat daarvoor geen ruimte: de periode van vier weken geldt per kalenderjaar.
11. Het betoog van eiseres dat zij vanwege familieomstandigheden langer verblijf buiten Nederland heeft gehouden en dat op grond daarvan haar recht op bijstand haar niet mag worden ontzegd, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (de Raad; zie de uitspraak van 15 juni 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BK3316) is de reden van het langduriger verblijf buiten Nederland op zichzelf niet van belang. Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder e, van de Wwb had eiseres over de periode van 22 juli 2012 tot en met 9 september 2012 dan ook geen recht op bijstand, ondanks dat zij, zoals zij betoogt, vanwege familieomstandigheden (het overlijden van haar broer) langer in het buitenland heeft verbleven.
12. Het beroep op het vertrouwensbeginsel faalt. Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat onder de verantwoordelijkheid van verweerder aan haar in rechte te honoreren en op haar situatie toegespitste concrete toezeggingen zijn gedaan over het langduriger verblijf buiten Nederland (vergelijk de uitspraak van de Raad van 7 augustus 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX3805).
13. Omdat eiseres van haar verblijf in het buitenland vooraf geen melding heeft gemaakt en haar als gevolg daarvan ten onrechte tot een te hoog bedrag bijstand is verleend, was verweerder bevoegd tot intrekking van de toegekende bijstand op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de Wwb, zoals deze bepaling luidde tot 1 juli 2013 en in dit geval toepasselijk is op grond van de temporele werking van wetgeving, nu bij de wetswijziging per genoemde datum niet is voorzien in overgangsrecht (uitspraak van de Raad van 21 april 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AT4358). In hetgeen eiseres naar voren heeft gebracht, ziet de rechtbank geen grond voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid niet van deze bevoegdheid gebruik heeft mogen maken.
14. Ten aanzien van de terugvordering en de daarbij te hanteren toetsingsmaatstaf stelt de rechtbank vast dat artikel 58 van de Wwb, voor zover thans van belang, per 1 januari 2013 in die zin is gewijzigd, dat verweerders bevoegdheid tot terugvordering is gewijzigd in een verplichting tot terugvordering, behoudens dringende redenen. Op grond van artikel XXV, zesde lid, van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving (Wet aanscherping) is deze wijziging niet van toepassing ten aanzien van vorderingen die uiterlijk op 31 december 2012 zijn ontstaan en blijft met betrekking tot deze vorderingen het recht van toepassing zoals dat gold op die dag. Het primaire terugvorderingsbesluit is op 26 maart 2014 genomen. De vordering op eiseres ontstond dus pas na 1 januari 2013. Gelet op het genoemde overgangsrecht dient een dergelijke terugvordering te worden beoordeeld naar artikel 58 van de Wwb zoals dat luidde per 1 januari 2013. De rechtbank vindt steun voor dit standpunt in vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraken van 8 september 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ7729, en 3 mei 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3768).
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in hetgeen eiseres heeft aangevoerd geen dringende redenen hoeven zien om van terugvordering af te zien. Dat eiseres, naar zij onweersproken heeft gesteld, later aan verweerder haar paspoort heeft getoond en dat verweerder toen niet direct gevolgen heeft verbonden aan het uit het paspoort blijkende gegeven dat eiseres in 2012 langer dan vier weken in het buitenland heeft verbleven, betekent voor het geval van eiseres dus niet dat verweerder had moeten afzien van terugvordering.
16. Onder deze omstandigheden is het beroep ongegrond.
17. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.A. Schreuder, voorzitter, en mr. C.J.F. de Jongh en
mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van J. Bijleveld, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.