[Appellant] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 februari 2010, 09/5539 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 3 mei 2011
Namens appellant heeft mr. D. van der Wal, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 maart 2011. Appellant is, zoals vooraf bericht, niet verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.M. Tjen A Kwoei, werkzaam bij de gemeente Amsterdam.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 9 maart 2006, voor zover hier van belang, heeft het College de kosten van de aan appellant over de periode van 16 september 2005 tot en met 30 september 2005 verleende bijstand tot een bedrag van € 1.467,88 van hem teruggevorderd. Tevens heeft het College bij besluit van 29 maart 2006 het aan appellant bij besluit van 15 maart 2006 toegekende voorschot van € 300,00 teruggevorderd. Ter aflossing van deze vorderingen is vanaf 1 juni 2008 maandelijks € 38,11 op de bijstand ingehouden, evenals het vakantiegeld.
1.2. Bij brief van 18 september 2009 heeft appellant het College verzocht om kwijtschelding van de resterende schuld.
1.3. Bij besluit van 29 september 2009, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 november 2009, heeft het College dat verzoek afgewezen. Daartoe is overwogen, kort gezegd, dat appellant niet voldoet aan het op grond van de beleidsregels geldende vereiste dat vijf jaar volledig aan de betalingsverplichting moet zijn voldaan en dat voorts niet is gebleken van dringende redenen om van terugvordering af te zien.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 13 november 2009 ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank onder meer overwogen dat appellant geen dringende redenen heeft gesteld op grond waarvan het College van verdere terugvordering had moeten afzien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd en onder meer aangevoerd dat hij wel heeft beoogd een beroep te doen op dringende redenen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 58 van de Wet werk en bijstand (WWB), voor zover hier van belang, kunnen gemaakte kosten van bijstand worden teruggevorderd. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet de bevoegdheid om geheel of gedeeltelijk af te zien van (verdere) terugvordering (lees: invordering) hierin besloten worden geacht.
4.2. Naar het oordeel van de Raad kan, gelet op de inhoud van het bezwaar- en beroepschrift, niet anders worden geconcludeerd dan dat appellant een beroep heeft gedaan op het bestaan van dringende redenen om voor kwijtschelding in aanmerking te komen. Door er, ten onrechte, van uit te gaan dat appellant geen dringende redenen heeft gesteld, heeft de rechtbank over een wezenlijk onderdeel van het geschil geen oordeel gegeven. Daarmee heeft de rechtbank in strijd gehandeld met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal vervolgens doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen.
4.3. Ter invulling van de bevoegdheid af te zien van (verdere) invordering heeft het College de Beleidsregels Wet werk en bijstand (hierna: beleidsregels) vastgesteld en gepubliceerd. Ingevolge artikel 6.3, eerste lid, van de beleidsregels stelt het College zich tot doel om de teruggevorderde bijstand optimaal in te vorderen, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder b en onder f van voormeld artikel, kan het College besluiten van gehele of gedeeltelijke invordering af te zien indien de belanghebbende gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan respectievelijk een beroep doet op de aanwezigheid van dringende redenen en dit beroep door het College is gehonoreerd. Bij een beroep op dringende redenen als bedoeld in deze beleidsregels moet - zoals ter zitting is toegelicht - worden gedacht aan onaanvaardbare sociale en/of financiële consequenties van de (verdere) invordering voor de belanghebbende. De financiële situatie van een belanghebbende wordt niet als dringende reden opgevat. Het kwijtscheldingsbeleid is nader uitgewerkt in zogeheten werkvoorschriften, waarin artikel 10.3.3 onder meer bepaalt dat een vordering kan worden kwijtgescholden als op basis van draagkracht de vordering niet binnen vijf jaar kan worden afgelost. Ter zitting heeft de gemachtigde van het College toegelicht dat met dit onderdeel van artikel 10.3.3 is beoogd een vertaling te geven van artikel 6.3, eerste lid, aanhef en onder b, van de beleidsregels.
4.4. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat een juiste toepassing van voormeld beleid tot kwijtschelding dient te leiden, omdat zijn draagkracht het niet toelaat om de aflossing binnen vijf jaar te laten plaatsvinden. Daarnaast is hij van mening dat, gelet op zijn precaire financiële situatie, sprake is van dringende redenen om tot kwijtschelding over te gaan.
4.5. De Raad is van oordeel dat het besluit, waarbij het verzoek om kwijtschelding is afgewezen, in overeenstemming is met de door het College gehanteerde beleidsregels, in samenhang met de betreffende werkvoorschriften. De vordering is ontstaan met toezending van de terugvorderingsbesluiten van 9 maart 2006 en 29 maart 2006. De in het kwijtscheldingsbeleid gehanteerde termijn van vijf jaar was ten tijde van het besluit op bezwaar van 13 november 2009 nog niet verstreken. Derhalve is niet voldaan aan de voorwaarde dat appellant gedurende vijf jaar volledig aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.
4.6. De Raad is voorts van oordeel dat in hetgeen appellant heeft aangevoerd, geen dringende redenen zijn gelegen om van verdere invordering af te zien. Van in de geestelijke of lichamelijke gezondheid van appellant gelegen onaanvaardbare consequenties is niet gebleken. Ook ziet de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen bijzondere omstandigheden die het College aanleiding hadden moeten geven om in afwijking van de beleidsregels van verdere invordering af te zien.
4.7. Volledigheidshalve merkt de Raad nog op dat de gemachtigde van het College ter zitting van de rechtbank op 4 februari 2010 heeft verklaard dat nog slechts een schuld van € 5,98 resteert, die niet meer zal worden ingevorderd. Dit betekent dat appellant de vordering binnen vier jaar heeft afgelost.
4.8. Hetgeen onder 4.3 tot en met 4.6 is overwogen brengt mee dat de Raad het beroep van appellant tegen het besluit van 13 november 2009 ongegrond zal verklaren.
5. De Raad ziet aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten in hoger beroep. Deze worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--;
Bepaalt dat het College aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 mei 2011.