ECLI:NL:RBROT:2015:6760

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
16 september 2015
Publicatiedatum
22 september 2015
Zaaknummer
C/10/467298 / HA ZA 15-28
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Incident tot het stellen van proceskostenzekerheid in een civiele procedure met internationale elementen

In deze zaak, die diende voor de Rechtbank Rotterdam, is op 16 september 2015 een vonnis gewezen in een incident tot het stellen van proceskostenzekerheid. De eiseressen, Lionex (M) SDN.BHD., DPW VAN STOLK HOLDING B.V. en HOFSTÉ HOLDING B.V., hebben zekerheid gevorderd voor de proceskosten in de hoofdzaak, waarin zij betrokken zijn tegen meerdere gedaagden, waaronder een aantal besloten vennootschappen en een rechtspersoon naar Maleisisch recht. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden recht hebben op zekerheidstelling op basis van artikel 224 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). De gedaagden hebben aanvankelijk een bankgarantie gevorderd, maar Lionex heeft aangeboden een concerngarantie te stellen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden recht hebben op zekerheidstelling voor een bedrag van € 800.000,--, en dat Lionex dit moet doen door middel van een concerngarantie van specifieke vennootschappen binnen het concern. De rechtbank heeft ook het verzoek van Lionex om het recht van de gedaagden om voor antwoord te concluderen te laten vervallen, verworpen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gedaagden niet verplicht waren om op dezelfde datum zowel de incidentele conclusie als de conclusie van antwoord in de hoofdzaak in te dienen. De proceskosten in het incident zijn gecompenseerd, wat betekent dat iedere partij zijn eigen kosten draagt. De zaak is vervolgens verwezen naar de rol voor verdere behandeling in de hoofdzaak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK ROTTERDAM

Team haven en handel
zaaknummer / rolnummer: C/10/467298 / HA ZA 15-28
Vonnis in incident van 16 september 2015
in de zaak van
1. de rechtspersoon naar het recht van Maleisië
LIONEX (M) SDN.BHD.,
gevestigd te Kuala Lumpur,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
DPW VAN STOLK HOLDING B.V.,
gevestigd te Rotterdam,
3. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
HOFSTÉ HOLDING B.V.,
gevestigd te Aalten,
eiseressen in de hoofdzaak,
verweersters in het incident,
advocaat mr. J.W. de Groot,
tegen

1.[gedaagde1] ,

wonende te [woonplaats] ,
2.
[gedaagde2],
wonende te [woonplaats2] ,
3.
[gedaagde3],
wonende te [woonplaats3] ,
4.
[gedaagde4],
wonende te [woonplaats4] ,
5. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde5],
gevestigd te Rotterdam,
6. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde6],
gevestigd te Rotterdam,
7. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde7],
gevestigd te Rotterdam,
8. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
V-WOOD BEHEER B.V.,
gevestigd te Schijndel,
9. de rechtspersoon naar het recht van Maleisië
BLUE ROOTS SDN. BHD.,
gevestigd te Shah Alam,
gedaagden in de hoofdzaak,
eisers in het incident
advocaat mr. F.C. van Uden.
Partijen zullen hierna Lionex c.s. en [gedaagden] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 19 september 2014, met producties;
  • akte houdende eiswijziging, met producties;
  • de incidentele conclusie ex artikel 224 Rv;
  • de incidentele conclusie van antwoord, tevens akte inzake vervallen verklaren van recht ex artikel 133 Rv, met producties;
  • antwoordakte, tevens akte houdende uitlating producties en wijziging van eis in het incident, met producties;
  • akte uitlating feitelijke nova en eiswijziging in het incident.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald in het incident op heden.

2.De beoordeling in het incident

2.1.
[gedaagden] vordert dat door Lionex zekerheid wordt gesteld voor de proceskosten tot vergoeding waarvan Lionex mogelijk veroordeeld zal worden (artikel 224 Rv). Tussen partijen staat niet ter discussie dat [gedaagden] op grond van genoemde bepaling aanspraak op zekerheidsstelling kan maken. In zoverre is de incidentele vordering toewijsbaar.
2.2.
Aanvankelijk heeft [gedaagden] gevorderd dat zekerheid wordt gesteld door middel van een bankgarantie. Bij conclusie van antwoord heeft Lionex c.s. te kennen gegeven bereid te zijn zekerheid te stellen door middel van een concerngarantie conform de als productie 5 bij die conclusie overgelegde tekst, af te geven door Roosland Beheer B.V. Daarop heeft [gedaagden] aldus gereageerd dat zij een concerngarantie zoals door Lionex c.s. bedoeld aanvaardbaar vindt, zij het dat in haar visie de garantie tevens moet worden afgegeven door enkele andere holdingvennootschappen binnen het concern. [gedaagden] heeft dit standpunt onderbouwd (akte sub 87). Tegen die eiswijziging heeft Lionex c.s. geen concreet verweer gevoerd. De rechtbank zal Lionex daarom bevelen zekerheid te stellen door middel van een concerngarantie volgens de tekst van genoemde productie en af te geven door de drie door [gedaagden] genoemde vennootschappen.
2.3.
[gedaagden] heeft aangevoerd dat zekerheid gesteld moet worden voor een bedrag van € 800.000,--. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Lionex c.s. heeft gesteld dat het geschil in de hoofdzaak moet worden beoordeeld naar Maleisisch recht. [gedaagden] gaan ervan uit dat (zonder dat te erkennen) toepasselijkheid van dat recht meebrengt dat de verliezende partij in de hoofdzaak tot vergoeding van de volledige kosten van de winnende partij zal worden veroordeeld. Na aanvankelijk verweer van Lionex c.s. tegen de gevraagde omvang van de zekerheidsstelling, heeft [gedaagden] bij akte nader onderbouwd dat zij nu voor bijna een half miljoen euro aan advocaatkosten heeft gemaakt. Vervolgens heeft Lionex c.s. zich ter zake de hoogte van het bedrag gerefereerd.
2.4.
In het kader van dit incident zal niet worden beoordeeld of Maleisisch recht op de hoofdzaak van toepassing is en, zo ja, of dit meebrengt dat de winnende partij aanspraak kan maken op volledige vergoeding van de daadwerkelijk gemaakte proceskosten. Uit de stellingen van Lionex c.s. kan immers worden afgeleid dat het stellen van zekerheid voor een bedrag van € 800.000,-- niet op bezwaren stuit, zodat het de rechtbank praktisch voorkomt dat voor dit bedrag zekerheid wordt gesteld. In de hoofdzaak kan dan verder worden gedebatteerd over de omvang van de eventueel aan [gedaagden] toekomende vergoeding voor proceskosten.
2.5.
Lionex c.s. heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat het recht van [gedaagden] om voor antwoord te concluderen is komen te vervallen. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Partijen hebben een zogenoemde procesovereenkomst gesloten. Op grond van deze overeenkomst zou Lionex c.s. enkele keren akkoord gaan met een uitstelverzoek van [gedaagden] en zou [gedaagden] uiterlijk op 1 juli 2015 voor antwoord concluderen. Dat laatste heeft [gedaagden] niet gedaan. De zaak is op de rol van 3 juni 2015 wegens een herhaald eenstemmig uitstelverzoek naar de parkeerrol verwezen, en [gedaagden] heeft er ten onrechte niet zorg voor gedragen dat zij alsnog op 1 juli 2015 voor antwoord kon concluderen. Daardoor is het recht om voor antwoord te concluderen op 1 juli 2015 komen te vervallen. Lionex c.s. verwijst in dit verband naar artikel 133 Rv en rechtspraak van de Hoge Raad over de verplichting de desbetreffende proceshandeling te verrichten als sprake is van een fatale termijn (waaronder HR 21 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:678). Subsidiair meent Lionex c.s. dat op een incident in de zin van artikel 224 Rv niet eerst en vooraf dient te worden beslist, zoals bedoeld in artikel 209 Rv. [gedaagden] heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen dit verzoek.
2.6.
De rechtbank verwerpt het standpunt van Lionex c.s. Zij wijst daartoe op het volgende.
2.7.
Het enkele feit dat partijen procesafspraken hebben gemaakt leidt niet tot verval van bepaalde processuele mogelijkheden die de desbetreffende partij zonder een dergelijke procesovereenkomst nog wel zou hebben. Ingevolge artikel 1.4 Landelijk Procesreglement zijn partijen gebonden aan de wijze en termijnen van procesvoering als in dat reglement voorzien, tenzij de rechtbank op hun eenstemmig verzoek dat vóór de eerste roldatum is gedaan, een daarvan afwijkende procesvoering toestaat. Een procesovereenkomst tussen procespartijen bindt in beginsel de rechter niet, tenzij een dergelijke binding uit de wet en/of het procesreglement voortvloeit. Daaraan doet niet af dat de rechter, indien hij van het bestaan van bepaalde afspraken op de hoogte wordt gesteld, binnen zekere grenzen bereid zal zijn zich naar die afspraken te voegen. Waar tussen partijen debat bestaat over de juiste uitleg van een dergelijke procesovereenkomst, zoals in deze zaak, ligt het echter niet voor de hand dat de rechtbank aan de uit te leggen inhoud van die procesovereenkomst zonder meer doorslaggevende betekenis toekent bij beantwoording van de vraag of het recht om een proceshandeling te verrichten al dan niet vervallen dient te worden verklaard. De rechtbank wijst er op dat de rol van lopende zaken zich niet leent voor uitvoerig debat en eventuele bewijsvoering over de vraag wat partijen in het kader van hun overleg over het procesverloop precies zijn overeengekomen. De gang van zaken op de rol en de daarvoor geldende regels zijn immers geen doel op zichzelf, maar staan ten dienste van de verwezenlijking van de materiële geschilbeslechting door de rechter. De omstandigheden van het geval kunnen er dan ook aanleiding toe geven dat de rechtbank van het Landelijk Procesreglement afwijkt (artikel 1.14 Landelijk Procesreglement).
2.8.
Hieruit volgt dat niet zonder meer bepalend is of partijen nu wel of niet hebben afgesproken dat uiterlijk op 1 juli 2015 (ook) de conclusie van antwoord genomen zou worden. De te beantwoorden vraag is of [gedaagden] in de gegeven omstandigheden door op 1 juli 2015 uitsluitend de incidentele conclusie in de zin van artikel 224 Rv te nemen het recht om ten gronde voor antwoord te concluderen heeft verspeeld.
2.9.
De rechtbank stelt voorop dat het hier gaat om een incidentele vordering tot het stellen van zekerheid voor de proceskosten. De bedoeling van deze processuele mogelijkheid is te voorkomen dat de gedaagde aan het einde van de procedure geconfronteerd wordt met de onmogelijkheid van verhaal van zijn proceskosten op zijn buitenlandse wederpartij. Met deze ratio is in overeenstemming dat de gedaagde zekerheidsstelling kan verlangen alsmede dat op dat verlangen wordt beslist voordat de gedaagde inhoudelijk verweer heeft moeten voeren, en dus de nodige proceskosten reeds heeft moeten maken. Ten aanzien van een vordering tot zekerheidsstelling brengt de zaak dus bij uitstek mee dat daarop eerst en vooraf wordt beslist (artikel 209 Rv), en dat de gedaagde daarna nog gelegenheid heeft ten gronde te concluderen. In dit verband is niet van belang dat de gedaagde waarschijnlijk al de nodige kosten heeft gemaakt, ook al heeft hij zijn conclusie van antwoord nog niet genomen. Aannemelijk is immers dat in dat stadium van de procedure hoe dan ook nog kosten gemaakt zullen moeten worden. Het hierop betrekking hebbende standpunt van Lionex c.s. wordt dus verworpen.
2.10.
Tegen deze achtergrond was [gedaagden] niet gehouden op 1 juli 2015 zowel de incidentele conclusie tot zekerheidsstelling als de conclusie van antwoord in de hoofdzaak te nemen. Zo bezien kon nog uitstel worden verkregen als bedoeld in artikel 133 lid 4 Rv, zodat het recht om voor antwoord te concluderen niet is komen te vervallen. Dat termijnen ambtshalve worden gehandhaafd doet hier niet aan af. Voor de goede orde wijst de rechtbank er op dat de rechtspraak van de Hoge Raad, waarnaar Lionex c.s. verwijst, steeds betrekking heeft op situaties in appel waarin de desbetreffende partij peremptoir was gesteld en akte niet dienen was aangezegd. In een dergelijke situatie heeft de wederpartij van degene die een proceshandeling moet verrichten dus expliciet verklaard dat akte niet dienen zal volgen als die proceshandeling niet wordt verricht. In eerste aanleg is dat in zoverre verschillend dat een dergelijke aanzegging ontbreekt en dat het aan de (rol)rechter is om te beslissen of in voorkomend geval nog uitstel kan worden verkregen als bedoeld in artikel 133 Rv.
2.11.
De slotsom luidt dat zekerheidsstelling zal worden bevolen zoals hierna in het dictum omschreven en dat, indien zekerheid wordt gesteld, [gedaagden] voor antwoord zal kunnen concluderen.
2.12.
Omdat [gedaagden] op zichzelf op goede gronden zekerheidsstelling heeft gevorderd maar Lionex c.s. daartegen geen verweer heeft gevoerd, zullen de proceskosten in dit incident worden gecompenseerd.
2.13.
De rechtbank wijst [gedaagden] nadrukkelijk op het bepaalde in artikel 208 lid 3 Rv. Dat thans geen gevolg wordt verbonden aan de omstandigheid dat [gedaagden] nog niet voor antwoord heeft geconcludeerd impliceert niet zonder meer dat in dezelfde zin wordt beslist indien zij nog andere incidenten opent.

3.De beslissing

De rechtbank
in het incident
3.1.
veroordeelt Lionex op straffe van niet-ontvankelijkheid in de hoofdzaak tot zekerheidsstelling voor een bedrag van € 800.000,-- ter zake van de proceskosten tot betaling waarvan zij veroordeeld kan worden, ten behoeve van [gedaagden] , uiterlijk
binnen twee weken na heden, door middel van een door ieder van Roosland Beheer B.V., Parkland N.V., Venture Fund Rotterdam B.V. en Middelland Beheer B.V. te stellen concerngarantie conform het model zoals overgelegd als productie 5 bij incidentele conclusie van antwoord van Lionex c.s.;
3.2.
compenseert de proceskosten van het incident, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
3.3.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
in de hoofdzaak
3.4.
verwijst de zaak naar de rol van
28 oktober 2015voor akte uitlating over de vraag of zekerheid is gesteld en, zo ja, tevens voor conclusie van antwoord.
Dit vonnis is gewezen door mr. Th. Veling en in het openbaar uitgesproken op 16 september 2015.
1980/1729