ECLI:NL:RBROT:2015:6060

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
21 augustus 2015
Publicatiedatum
20 augustus 2015
Zaaknummer
ROT 15/1546
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een Ziektewet-uitkering wegens ontbreken van gezagsverhouding in een familierelatie

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 21 augustus 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. De eiser, die een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) had aangevraagd, kreeg te horen dat hij niet in aanmerking kwam voor deze uitkering. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een gezagsverhouding tussen de eiser en zijn moeder, die als budgethouder fungeerde. Dit was van belang omdat de ZW-uitkering alleen beschikbaar is voor werknemers die in een dienstbetrekking staan, wat inhoudt dat er een gezagsverhouding moet zijn tussen werkgever en werknemer.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser, die als zoon van de budgethouder werkte, niet kon worden aangemerkt als werknemer in de zin van de ZW. De omstandigheden waaronder hij werkte, waren niet vergelijkbaar met die van een reguliere werknemer. De eiser ontving geen loon tijdens ziekte, had geen recht op vakantiedagen en was niet ter verantwoording geroepen voor de uitvoering van zijn werkzaamheden. Dit alles leidde de rechtbank tot de conclusie dat de eiser niet verzekerd was voor de ZW.

De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en bevestigd dat de afwijzing van de ZW-uitkering door de verweerder terecht was. De uitspraak benadrukt het belang van de gezagsverhouding in de beoordeling van arbeidsrelaties, vooral in situaties waarin familiebanden een rol spelen. De rechtbank heeft ook aangegeven dat de door de eiser aangevoerde argumenten en verwijzingen naar eerdere uitspraken niet voldoende waren om tot een ander oordeel te komen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 3
zaaknummer: ROT 15/1546

uitspraak van de meervoudige kamer van 21 augustus 2015 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

gemachtigde: mr. C.A. Pors,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen(vestiging Alkmaar), verweerder,
gemachtigde: M. Kruit.

Procesverloop

Bij besluit van 16 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij niet in aanmerking komt voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) Voorts heeft verweerder meegedeeld dat de over de periode van 12 december 2013 tot en met 12 oktober 2014 wel aan eiser verstrekte ZW-uitkering niet van hem zal worden teruggevorderd.
Bij besluit van 28 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juli 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1.
De moeder van eiser, [naam 1] , is aangewezen op verzorging en verpleging van derden. Na toewijzing van een Persoonsgebonden Budget (PGB) sloot de moeder, als budgethouder, in deze vertegenwoordigd door [naam 2] , op 25 februari 2011 een zorgovereenkomst / arbeidsovereenkomst (hierna: overeenkomst) met eiser. Uit deze overeenkomst volgt dat de werkafspraak die met eiser is gemaakt, inhield dat hij een vast aantal uren per maand, te weten 136 á 145 uren werkte, dat hij een uurloon van € 10,50 ontving en dat de overeenkomst in is gegaan op 2 maart 2011 en gold tot en met 2 maart 2012. Bij wijziging van 2 februari 2012 is bepaald dat de overeenkomst zou eindigen op 3 maart 2013.
1.2.
Eiser heeft op 7 maart 2013 een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) aangevraagd. Bij besluit van 27 maart 2013 is aan eiser met ingang van 4 maart 2013 een WW-uitkering toegekend. Eiser heeft zich vervolgens op 12 september 2013 ziek gemeld bij verweerder vanuit de WW. Bij besluit van 22 november 2013 is aan eiser te kennen gegeven dat zijn WW-uitkering met ingang van 12 december 2013 zal worden beëindigd alsmede dat hij per die datum in aanmerking komt voor een ZW-uitkering. Bij besluit van 30 december 2013 heeft verweerder eisers WW-uitkering met ingang van 12 december 2013 beëindigd.
1.3.
Bij brief van 22 september 2014 heeft verweerder eiser in het kader van de ZW-verzocht om nadere informatie en aan eiser een vragenformulier verzekeringsplicht toegezonden. Uit het door eiser ingevulde formulier dat door verweerder is ontvangen op 1 oktober 2014 volgt dat de familieverhouding tussen de budgethouder en eiser die van moeder en zoon was, dat zijn moeder een gemachtigde (in de persoon van [naam 2] ) had (die gemachtigd was voor dagelijkse zorg en ondertekening), dat eiser zich moest houden aan mondelinge afspraken over de werkzaamheden, dat hij zich moest houden aan het bijhouden van afspraken en (een)vervoersregeling en tijdelijk verblijf, dat zijn werkzaamheden daarnaast bestonden uit lichte persoonlijke verzorging, waarvoor geen speciale vaardigheden waren vereist en dat de werkzaamheden werden uitgevoerd op het woonadres van zijn moeder. Ook volgt uit het formulier dat er toezicht en controle werd uitgeoefend op de kwaliteit en de voortgang van de werkzaamheden, dat er gesprekken met eiser werden gehouden over de kwaliteit en de voortgang van de werkzaamheden en dat de werkzaamheden werden geëvalueerd door de gemachtigde en de huisarts. Eiser werd niet ter verantwoording geroepen met betrekking tot de wijze waarop hij de werkzaamheden uitvoerde. De situatie dat maatregelen zouden worden genomen bij niet goed functioneren was niet van toepassing. Tot besluit volgt er uit dat een andere werknemer zou worden aangetrokken wanneer de arbeidsverhouding met eiser zou worden verbroken, dat eiser niet de vrijheid had om zonder bericht weg te blijven, later te komen, of eerder weg te gaan, dat eiser zich niet kon laten vervangen, dat eiser een salaris ontving, dat hij tijdens ziekte niet werd doorbetaald, dat hij geen recht had op vakantiedagen, dat hij geen ontslag heeft genomen om de zorgverlening op zich te nemen en dat de budgethouder niet eerder door eiser werd verzorgd dan nadat zij het PGB toegewezen kreeg.
2. Verweerder heeft aan het besluit om geen ZW-uitkering toe te kennen, zoals dit is gehandhaafd bij het bestreden besluit, ten grondslag gelegd dat eiser niet verzekerd is geweest voor de ZW omdat hij niet kan gelden als (ex-)werknemer die in een dienstbetrekking werkzaam is (geweest). Dit, omdat er in zijn geval geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tot de (ex)werkgever. Op grond van de door eiser aangegeven feitelijke omstandigheden, is verweerder van mening dat de arbeidsvoorwaarden waaronder hij werkzaam was in belangrijke mate afwijken van die van personen die in dezelfde of soortgelijke werkzaamheden ten behoeve van de werkgever verrichten. Daarbij heeft verweerder de antwoorden van eiser in het vragenformulier verzekeringsplicht in aanmerking genomen. Van een gezagsverhouding kan geen sprake zijn indien een werknemer niet ter verantwoording wordt geroepen met betrekking tot de wijze waarop hij zijn werkzaamheden uitvoert. Eiser werd daarnaast bij ziekte niet doorbetaald en er bestond geen recht op vakantiedagen, hetgeen dit standpunt ondersteunt. Verweerder heeft daarbij ook rekening gehouden met de omstandigheid dat eiser geen ontslag heeft genomen om de zorgverlening op zich te nemen.
3. Eiser heeft in beroep aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen eiser en zijn moeder. De door hem op het formulier opgegeven antwoorden kunnen niet in de weg staan aan het aannemen van een privaatrechtelijke dienstbetrekking. Eiser licht toe dat hij niet ter verantwoording werd geroepen voor de uitvoering van de werkzaamheden, omdat hij die werkzaamheden correct uitvoerde. Voorts behoeft in het kader van een PGB op grond van de zorgovereenkomst ook geen loon te worden doorbetaald tijdens ziekte. Er is ook geen sprake van verzuimbegeleiding door een arbodienst. Eiser had daarnaast wel recht op vakantiedagen, maar hij heeft geen vakantie opgenomen. Eiser heeft weliswaar geen ontslag genomen om de zorgverlening op zich te nemen, maar eiser had wel een eigen bedrijf dat hij in dit kader aan zijn kinderen heeft overgedaan. De overige omstandigheden zijn door verweerder niet betwist. Eiser wijst erop dat hij instructies van zijn vader of moeder ontving en dat de werkzaamheden werden geëvalueerd door de gemachtigde van zijn moeder en de huisarts. Eiser heeft tot slot een beroep gedaan op een uitspraak van de rechtbank Arnhem van 19 juli 2006 (ECLI:NL:RBARN:2006:AY8443).
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 20 van de ZW zijn werknemers in de zin van deze wet verzekerd.
Op grond van artikel 3, eerste lid, van de ZW is de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat werknemer.
Onder privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden verstaan de burgerrechtelijke arbeidsovereenkomst zoals omschreven in artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW): de arbeidsovereenkomst is de overeenkomst waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten.
4.2.
Naar vaste rechtspraak wordt een privaatrechtelijke dienstbetrekking aanwezig geacht, indien is voldaan aan drie vereisten:
1. een verplichting tot persoonlijke arbeidsverrichting,
2. een verplichting tot loonbetaling en
3. het bestaan van een gezagsverhouding.
Daarbij moet acht worden geslagen op alle omstandigheden van het geval, in onderling verband bezien, en dienen niet alleen de rechten en verplichtingen in ogenschouw te worden genomen die partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stonden, maar dient ook acht te worden geslagen op de wijze waarop partijen uitvoering hebben gegeven aan hun overeenkomst en aldus daaraan inhoud hebben gegeven.
4.3.
Eveneens volgens vaste rechtspraak wordt in een arbeidsrelatie tussen de ouder als werkgever en het kind als werknemer een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij gebreke van gezagsverhouding in de regel niet aannemelijk geacht. Een uitzondering is mogelijk indien de omstandigheden duidelijk op een toch bestaand werkgeversgezag wijzen.
4.4.
In de onderhavige zaak heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat eiser niet verzekerd is geweest voor de ZW, omdat hij niet kan gelden als (ex-)werknemer die in een dienstbetrekking werkzaam is (geweest). Nu in zijn geval geen sprake is geweest van een gezagsverhouding tot de (ex)werkgever, aangezien zijn verhouding tot de budgethouder, zijnde zijn moeder, door de familierelatie werd overheerst. Niet aannemelijk is geworden dat eiser werkzaam was onder omstandigheden als waaronder een vergelijkbare buitenstaander werkzaam zou zijn geweest. Verweerder heeft hierbij op goede gronden in aanmerking genomen dat eiser zelf heeft aangegeven dat de situatie waarin het ter verantwoording roepen met betrekking tot de wijze waarop hij de werkzaamheden uitvoerde niet van toepassing was en dat er bij niet goed functioneren geen maatregelen werden getroffen. Dat eiser naar zijn zeggen goed functioneerde, maakt dat niet anders. Eiser had voorts bij het uitvoeren van zijn werkzaamheden een grote mate van vrijheid en zelfstandigheid. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij opdrachten en aanwijzingen kreeg van zijn vader of moeder en dat de werkzaamheden door de gemachtigde van zijn moeder en de huisarts werden geëvalueerd, maar heeft deze stelling niet met bescheiden onderbouwd.
4.5.
Het beroep dat eiser op de uitspraak van de rechtbank Arnhem doet, kan hem niet baten, nu deze rechtbank in die zaak – onder meer – van doorslaggevende betekenis heeft geacht dat eiseres gediplomeerd ziekenverzorgende was en dat, anders dan in het geval van eiser, wel was aangetoond dat zij werkafspraken had gemaakt met haar moeder ten behoeve van de verzorging van haar grootmoeder en dat die werkzaamheden door haar moeder werden geëvalueerd.
4.6.
Alles overwegende heeft verweerder de ZW-uitkering terecht afgewezen
4.7.
Het beroep is derhalve ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A. Hello, voorzitter, en mrs. D. van der Sluis en C.F.J. de Jongh, leden, in aanwezigheid van M.W.J. Rijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 augustus 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.