ECLI:NL:RBARN:2006:AY8443

Rechtbank Arnhem

Datum uitspraak
19 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 06/1899 ZW
Instantie
Rechtbank Arnhem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitzonderingsgeval gezagsrelatie in familieverhouding bij Ziektewet-uitkering

In deze zaak heeft de Rechtbank Arnhem op 19 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiseres en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV). De eiseres had een Ziektewet-uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd op basis van het argument dat er geen gezagsverhouding bestond tussen haar en haar grootmoeder, voor wie zij zorg verleende. De rechtbank oordeelde dat in de regel een familieverhouding een gezagsrelatie in de weg staat, maar in dit specifieke geval was er sprake van een uitzonderingsgeval. De rechtbank concludeerde dat de eiseres, ondanks de familieband, wel degelijk in een dienstbetrekking stond en dat het UWV de ZW-uitkering ten onrechte had geweigerd. De rechtbank vernietigde het bestreden besluit en oordeelde dat het UWV een nieuwe beslissing op bezwaar moest nemen, waarbij ook de mogelijkheid van schadevergoeding in overweging moest worden genomen. Tevens werd het UWV veroordeeld tot het vergoeden van de proceskosten van de eiseres, die waren begroot op € 644,-. De uitspraak benadrukt de nuance in de beoordeling van gezagsrelaties binnen familieverbanden en de voorwaarden waaronder een dienstbetrekking kan worden aangenomen.

Uitspraak

RECHTBANK ARNHEM
Sector bestuursrecht
Registratienummer: AWB 06/1899 ZW
Uitspraak ingevolge artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen:
[eiseres],
wonende te [woonplaats], vertegenwoordigd door mr. M. Hoogendonk,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 7 maart 2006, uitgereikt door het UWV te Groningen.
2. Procesverloop
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder aan eiseres medegedeeld dat zij per 16 maart 2005 niet in aanmerking komt voor ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
Bij het in rubriek 1 aangeduide besluit (verder: het bestreden besluit) heeft verweerder het ingediende bezwaar ongegrond verklaard en het eerder genoemde besluit gehandhaafd.
Tegen het bestreden besluit is beroep ingesteld en door verweerder is een verweerschrift ingediend. Naar deze en de overige door partijen ingebrachte stukken wordt hier kortheidshalve verwezen.
Het beroep is behandeld ter zitting van de rechtbank van 6 juli 2006. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Hoogendonk voornoemd. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door G.M.M. Diebels, werkzaam bij het UWV te Arnhem.
Als getuige is ter zitting gehoord [naam moeder], moeder van eiseres.
3. Overwegingen
Met ingang van 1 juni 2003 is eiseres tegen betaling als ziekenverzorgende werkzaamheden gaan verrichten voor haar grootmoeder, [naam grootmoeder], die op dat moment inwoonde bij haar dochter [naam moeder], de moeder van eiseres. [naam grootmoeder] leed aan ouderdomsdementie en was dientengevolge zorgbehoevend. In dat verband is aan haar door de Sociale Verzekeringsbank een zogenaamd persoonsgebonden budget toegekend (hierna: pgb) waarmee zij de benodigde zorgverlening zelf kon inkopen. Aangezien [naam grootmoeder] vanwege haar aandoening niet (meer) handelingsbekwaam was, trad haar zoon [naam zoon] ter zake op als haar wettelijk vertegenwoordiger.
In de loop van 2004 heeft eiseres vanwege zwangerschapsverlof haar werkzaamheden moeten staken. In de maanden juli en augustus 2004 is eiseres vervangen door mevrouw [X] en nadien door haar moeder, [naam moeder] voornoemd. Na afloop van haar bevallingsverlof eind 2004 heeft eiseres haar werkzaamheden weer hervat.
Op 16 maart 2005 heeft zij deze opnieuw gestaakt, ditmaal wegens ziekte.
Hierop heeft eiseres een ZW-uitkering aangevraagd. Bij het in rubriek 2 vermelde besluit van 29 november 2005 heeft verweerder dit geweigerd, welk besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiseres niet tot de kring van verzekerden ingevolge de ZW behoort, aangezien zij vanwege het ontbreken van een gezagsverhouding tot haar werkgeefster, de inmiddels overleden [naam grootmoeder], niet in privaatrechtelijke dienstbetrekking stond. Evenmin was sprake van een arbeidsverhouding die maatschappelijk gelijk kon worden gesteld met een dienstbetrekking.
Beoordeeld moet worden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Artikel 3, eerste lid, van de ZW bepaalt dat als werknemer in de zin van deze wet wordt aangemerkt de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Het is vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep dat een familieverhouding tussen werkgever en werknemer in de regel het aannemen van een gezagsverhouding en daarmee een dienstbetrekking in de weg staat. Slechts in gevallen waarin een dergelijke relatie wordt bepaald door eenzijdig gericht werkgeversgezag met opdrachten en aanwijzingen, gecontroleerd naar tijd en op resultaat, kan worden aangenomen dat de arbeidsverhouding niet in overwegende mate door de familieverhouding wordt beheerst.
De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk uitzonderingsgeval zich in casu voordoet en hecht daarbij doorslaggevend belang aan de volgende omstandigheden. Zo is eiseres gediplomeerd ziekenverzorgende en was zij voor haar indiensttreding ook als zodanig in een verpleeghuis werkzaam. Niet is gebleken dat eiseres daarvoor reeds (een gedeelte van) de verzorging van haar grootmoeder voor haar rekening nam. Voldoende is komen vast te staan dat met eiseres door [naam moeder] duidelijke werkafspraken zijn gemaakt, zowel wat betreft werktijden als de te vervullen taken. Eiseres was ook verplicht om op de afgesproken tijden te komen werken. Voorts was zij gehouden de taken persoonlijk te verrichten en kon zij zich niet naar eigen inzicht door een ander laten vervangen. Het feit dat [naam zoon] voornoemd op een vragenlijst familieverhouding pgb heeft aangekruist dat er geen toezicht wordt uitgeoefend op de kwaliteit en voortgang van de werkzaamheden, doet daaraan niet af, nu uit de getuigenverklaring van [naam moeder] voldoende is gebleken dat zij de gang van zaken met enige regelmaat met eiseres doorsprak aan de hand van de gezondheidstoestand van [naam grootmoeder] en [naam zoon] bij die dagelijkse gang van zaken niet werd betrokken. De rechtbank acht tevens van belang dat mevrouw [X] voornoemd, die ter vervanging van eiseres nagenoeg dezelfde werkzaamheden heeft verricht, in een privaatrechtelijke dienst-betrekking stond tot [naam grootmoeder]. Voorts is voldoende gebleken dat eiseres geen ongebruikelijk loon ontving voor haar werkzaamheden. Weliswaar ontving eiseres meer loon dan mevrouw [X], maar hun inkomsten staan in ongeveer dezelfde verhouding tot het voor hen geldende minimum(jeugd)loon. Dat eiseres ook relatief wat meer verdiende dan mevrouw [X], kan volgens eiseres worden verklaard door het feit dat mevrouw [X] (nog) geen gediplomeerd ziekenverzorgende was, hetgeen de rechtbank niet onjuist voorkomt.
Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de arbeidsverhouding van eiseres met [naam grootmoeder] niet in overwegende mate door de familieverhouding werd beheerst en eiseres daarmee tot de kring van verzekerden ingevolge de ZW behoorde. Verweerder heeft eiseres dientengevolge op onjuiste gronden een ZW-uitkering geweigerd zodat het beroep gegrond dient te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Verweerder zal een nieuwe beslissing op bezwaar moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. Verweerder zal daarbij tevens aandacht moeten besteden aan de vraag in hoeverre er aanleiding is om schade te vergoeden, zoals door eiseres verzocht.
De rechtbank acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, welke zijn begroot op € 644,- aan kosten van verleende rechtsbijstand. Van andere kosten in dit verband is de rechtbank niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de rechtbank, mede gelet op artikel 8:74 van de Awb, tot de volgende beslissing.
4. Beslissing
De rechtbank
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit en bepaalt dat verweerder een nieuwe beslissing op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten ten bedrage van € 644,- en wijst het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden;
bepaalt voorts dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door eiseres betaalde griffierecht ten bedrage van € 38,- aan haar vergoedt.
Aldus gegeven door mr. M.J.P. Heijmans, rechter, in tegenwoordigheid van
mr. G. Christiaanse, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2006.
De griffier, De rechter,
Tegen deze uitspraak staat voor belanghebbenden, behoudens het bepaalde in artikel 6:24 juncto 6:13 van de Awb, binnen 6 weken na de dag van verzending hiervan, hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Verzonden op: