In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 1 juni 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen Marcan Vastgoed II B.V. en een vennootschap onder firma, hierna aangeduid als [gedaagde]. Marcan, een onderneming die zich richt op de renovatie en verhuur van onroerend goed, vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door [gedaagde] was gelegd op een onroerende zaak, waarvan [gedaagde] een deel huurt voor de exploitatie van een kapsalon. Het beslag was gelegd op 28 april 2015, na toestemming van de voorzieningenrechter, en was bedoeld om de belangen van [gedaagde] te waarborgen in het licht van een mogelijke wanprestatie door de vorige verhuurder, Green Retail House B.V.
Marcan stelde dat het beslag onterecht was, omdat er geen verbintenis tot levering van het pand aan [gedaagde] bestond. Marcan had het pand op 15 oktober 2014 gekocht van Green Retail, en de huurovereenkomst met [gedaagde] was opgezegd op grond van dringend eigen gebruik. [gedaagde] voerde aan dat zij recht had op levering van het pand op basis van een contractueel voorkeursrecht dat in de huurovereenkomst met Green Retail was opgenomen. De voorzieningenrechter oordeelde dat het belang van Marcan bij opheffing van het beslag op het pand groot was, gezien de potentiële kopers voor de gerenoveerde woningen.
De rechter oordeelde dat het beslag op het gehuurde, waar [gedaagde] haar onderneming drijft, gehandhaafd moest blijven. Dit omdat [gedaagde] geen alternatieve bedrijfsruimte had en het belang van [gedaagde] bij handhaving van het beslag groot was. De voorzieningenrechter besloot om het beslag op de overige delen van het pand op te heffen, maar met de voorwaarde dat dit pas zou ingaan na de splitsing van het pand in appartementsrechten. De vordering van Marcan tot opheffing van het beslag werd gedeeltelijk toegewezen, en de proceskosten werden gecompenseerd.