5.2.In artikel 39a van het Besluit spoorverkeer is bepaald:
Artikel 36, eerste lid, van de wet geldt niet voor een spoorvoertuig:
a. dat in overeenstemming met de op 31 december 2004 geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg;
b. waarvoor Onze Minister voor 19 juli 2008 een inzetcertificaat heeft verleend als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet, zoals dat op 19 juli 2008 luidde;
c. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van personenrijtuigen en bagagewagens in het internationale verkeer (RIC) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 van hoofdspoorweginfrastructuur gebruik werd gemaakt, of
d. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van goederenwagens in het internationale verkeer (RIV) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 gebruik werd gemaakt van hoofdspoorweginfrastructuur.
6. Voor de wagons van eiseres zijn in het verleden de volgende toelatingscertificaten afgegeven:
- voor het type [wagon] zijn op 22 december 1999 voor ongeveer [aantal] wagons en op 12 april 2001 voor ongeveer [aantal] wagons toelatingscertificaten afgegeven die geldig zijn tot en met respectievelijk 31 december 2005 en 30 juni 2007;
- voor het type [wagon] is op 13 november 2001 een toelatingscertificaat voor ongeveer [aantal] wagons afgegeven dat geldig is tot en met 30 november 2007;
- voor het type [wagon] is op 13 november 2001 een toelatingscertificaat voor [aantal] wagons afgegeven dat geldig is tot en met 30 november 2007;
- voor het type [wagon] is op 2 april 2002 een toelatingscertificaat voor [aantal] wagons afgegeven dat geldig is tot en met 31 maart 2008.
Vast staat dat de wagons op grond van deze toelatingscertificaten op 31 december 2004 overeenkomstig de destijds geldende voorschriften konden worden gebruikt op een hoofdspoorweg. Daarmee voldoen de wagons aan de letterlijke tekst van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Het standpunt van verweerder dat artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer op grond van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet moet worden uitgelegd met inachtneming van de richtlijn, is onjuist reeds omdat onderdeel a van artikel 39a van het Besluit spoorverkeer niet kan worden herleid tot de richtlijn en daarom niet met inachtneming van de richtlijn kan worden uitgelegd. Om die reden is ook richtlijnconforme uitleg van onderdeel a van artikel 39a van het Besluit spoorverkeer niet mogelijk. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet en artikel 39a van het Besluit spoorverkeer ziet de rechtbank geen grond voor de door verweerder bepleite beperkte uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Tegen een dergelijke uitleg pleit bovendien dat, zoals door verweerder ter zitting is toegelicht, vóór 1 januari 2005 niet voor alle spoorvoertuigen die overeenkomstig de destijds geldende voorschriften konden worden gebruikt op een hoofdspoorweg, toelatingscertificaten waren verleend. Of een toelatingscertificaat was verleend, was, naar de rechtbank begrijpt, afhankelijk van de eigenaar van de betrokken spoorvoertuigen.
Onder die omstandigheden kan bij de uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer geen betekenis worden gehecht aan de beperking van de geldigheidsduur van een toelatingscertificaat. De toepasselijkheid van die bepaling zou dan immers afhankelijk worden van de willekeurige omstandigheid of voor een spoorvoertuig dat op
31 december 2004 overeenkomstig de destijds geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg, een toelatingscertificaat was verleend. Die uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer zou dan ook tot een niet gerechtvaardigde en daarom onaanvaardbare rechtsongelijkheid leiden.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het beroep van eiseres op artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer slaagt. Verweerder stelt zich daarom ten onrechte op het standpunt dat eiseres na het verstrijken van de geldigheidsduur van de aan haar afgegeven toelatingscertificaten gehouden was vergunningen voor indienststelling voor de wagons aan te vragen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet in samenhang met artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Omdat het in die bepalingen neergelegde overgangsrecht van toepassing is op de wagons, had verweerder zich onbevoegd moet verklaren om op de aanvragen te beslissen. De rechtbank zal daarom de primaire besluiten herroepen, verweerder onbevoegd verklaren om op de aanvragen te beslissen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Het verzoek van eiseres om verweerder op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden schade in de vorm van de door haar betaalde bedragen voor het in behandeling nemen van haar aanvragen tot verlening van indienststellingsvergunningen voor de wagons, zal de rechtbank toewijzen. Verweerder was immers niet bevoegd om op de aanvragen te beslissen en had de aanvragen daarom niet in behandeling mogen nemen. Daarbij is van belang dat verweerder op grond van de brieven van eiseres van 9 en 14 oktober 2013 en de bespreking tussen verweerder en eiseres op
4 november 2013 bekend was met het standpunt van eiseres dat de wagons onder het overgangsrecht vallen en dat daarom geen indienststellingsvergunningen vereist zijn.
Onder die omstandigheden acht de rechtbank de heffing van bedragen voor het in behandeling nemen van de aanvragen onrechtmatig. De rechtbank zal ook het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de ten onrechte geheven leges, toewijzen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.334,30 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 18 februari 2015, 0,5 punt voor het indienen van het aanvullende beroepschrift naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 16 juni 2015 met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1,5) en voor reis- en verblijfkosten op € 26,80.