ECLI:NL:RBROT:2015:4469

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
25 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
ROT 14/6286
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Interpretatie van overgangsrecht in de Spoorwegwet en de gevolgen voor vergunningverlening

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 25 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu en een onderneming die wagons in gebruik heeft. De rechtbank heeft zich gebogen over de vraag of de staatssecretaris bevoegd was om op de vergunningaanvraag van de onderneming te beslissen, gezien de toepassing van het overgangsrecht uit de Spoorwegwet. De onderneming had vier vergunningen aangevraagd voor de indienststelling van wagons, maar de staatssecretaris verklaarde het bezwaar van de onderneming niet-ontvankelijk. De rechtbank oordeelde dat de staatssecretaris niet bevoegd was om op de vergunningaanvraag te beslissen, omdat de uitleg van artikel 39a van het Besluit spoorverkeer niet in overeenstemming was met de richtlijn 2008/57/EG. De rechtbank concludeerde dat de bepleite beperkte uitleg van het overgangsrecht zou leiden tot ongerechtvaardigde rechtsongelijkheid. De rechtbank verklaarde het beroep van de onderneming gegrond, vernietigde het bestreden besluit en herroepte de primaire besluiten. Tevens werd de staatssecretaris veroordeeld tot schadevergoeding aan de onderneming en vergoeding van het griffierecht. De uitspraak benadrukt de noodzaak van een correcte interpretatie van het overgangsrecht en de bevoegdheden van de staatssecretaris in het kader van vergunningverlening.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/6286

uitspraak van de meervoudige kamer van 25 juni 2015 in de zaak tussen

[eiseres]
te [woonplaats], eiseres,
gemachtigden: mr. V.J.A. Sütö en mr. J. Veltman,
en

de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu, verweerder,

gemachtigden: mr. I.M. Kops en mr. S.J.D. Eillyas.

Procesverloop

Bij besluiten van 25 maart 2014 (de primaire besluiten) heeft verweerder aan eiseres vier vergunningen op grond van de Spoorwegwet verleend voor indienststelling van wagons van de typen [wagons].
Bij besluit van 7 augustus 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiseres niet-ontvankelijk verklaard.
Eiseres heeft tegen dat besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer heeft plaatsgevonden op
18 februari 2015. Ter zitting heeft de rechtbank het onderzoek geschorst en de zaak verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij besluit van 26 maart 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het besluit op bezwaar van 7 augustus 2014 ingetrokken en het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft de gronden van haar beroep aangevuld.
Verweerder heeft een aanvullend verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 juni 2015. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigden, bijgestaan door E.E. Chevallier. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden bijgestaan door P. Maas, inspecteur bij de Inspectie Leefomgeving en Transport.

Overwegingen

1. Eiseres is een onderneming [omschrijving]
2. Bij brief van 30 september 2013 heeft verweerder aan eiseres meegedeeld dat [aantal] van haar wagons van het type [wagon] zonder geldige indienststellingsvergunning in gebruik waren, omdat de geldigheid van het voor deze wagons afgegeven toelatingscertificaat op 30 november 2007 is verlopen.
Bij brieven van 9 en 14 oktober 2013 heeft eiseres het standpunt van verweerder gemotiveerd betwist. Verweerder heeft zijn standpunt bij brief van 11 oktober 2013 en tijdens een bespreking op 4 november 2013 gehandhaafd en verder gesteld dat ook voor de wagons van eiseres van de typen [wagons] een geldige indienstellingsvergunning ontbreekt. Eiseres heeft op 18 november 2013 onder protest vergunningen aangevraagd voor haar wagons van de typen [wagons] (hierna: de wagons).
3. Eiseres stelt dat er voor de wagons geen vergunningplicht bestaat en dat verweerder de vergunningen daarom ten onrechte heeft verleend. Zij beroept zich in het licht van de toelating van de wagons in de jaren 1999 tot en met 2002 op het in artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet in samenhang met artikel 39a, onder a, b en d, van het Besluit spoorverkeer neergelegde overgangsrecht. Volgens eiseres kan verweerder zich niet ten laste van haar beroepen op artikel 21, twaalfde lid, van richtlijn 2008/57/EG betreffende de interoperabiliteit van het spoorwegsysteem in de Gemeenschap (de richtlijn) omdat dat onderdeel van de richtlijn niet, niet volledig of niet goed is geïmplementeerd.
4. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de wagons niet onder het door eiseres ingeroepen overgangsrecht vallen. Hij stelt zich op het standpunt dat dat overgangsrecht op grond van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet moet worden uitgelegd overeenkomstig artikel 21, twaalfde lid, van de richtlijn. Die uitleg brengt volgens verweerder met zich dat niet kan worden voorbijgegaan aan de beperkte geldigheidsduur die was verbonden aan de aan eiseres verleende vergunningen. Vanwege die beperkte geldigheidsduur is het overgangsrecht volgens verweerder niet van toepassing op de wagons.
5. In artikel 21, twaalfde lid, van de richtlijn is bepaald:
Vergunningen voor indienststelling die zijn afgegeven vóór 19 juli 2008 [te verzoeken], met inbegrip van vergunningen die in het kader van internationale overeenkomsten, met name de RIC (Regolamento Internazionale Carrozze) en de RIV (Regolamento
Internazionale Veicoli), zijn verleend, blijven geldig overeenkomstig de voorwaarden waaronder de vergunningen zijn verleend. Deze bepaling heeft voorrang op de artikelen 22 tot en met 25.
5.1.
In artikel 36 van de Spoorwegwet is, voor zover hier van belang, bepaald:
1. Het is een spoorwegonderneming verboden om, anders dan voor het testen, van hoofdspoorweginfrastructuur gebruik te maken, met een spoorvoertuig waarvoor Onze Minister geen vergunning voor indienststelling als bedoeld in het derde lid respectievelijk aanvullende vergunning voor indienststelling als bedoeld in het vijfde lid heeft verleend.
2. Het eerste lid geldt niet voor bij algemene maatregel van bestuur met inachtneming van artikel 21 van de richtlijn, aangewezen spoorvoertuigen.
[…]
5.2.
In artikel 39a van het Besluit spoorverkeer is bepaald:
Artikel 36, eerste lid, van de wet geldt niet voor een spoorvoertuig:
a. dat in overeenstemming met de op 31 december 2004 geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg;
b. waarvoor Onze Minister voor 19 juli 2008 een inzetcertificaat heeft verleend als bedoeld in artikel 36, vierde lid, van de wet, zoals dat op 19 juli 2008 luidde;
c. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van personenrijtuigen en bagagewagens in het internationale verkeer (RIC) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 van hoofdspoorweginfrastructuur gebruik werd gemaakt, of
d. dat voldoet aan de technische voorschriften van de Overeenkomst inzake het wederzijdse gebruik van goederenwagens in het internationale verkeer (RIV) in haar laatst geldende redactie, in het voertuigregister van een staat is ingeschreven, en waarmee voor 19 juli 2008 gebruik werd gemaakt van hoofdspoorweginfrastructuur.
6. Voor de wagons van eiseres zijn in het verleden de volgende toelatingscertificaten afgegeven:
- voor het type [wagon] zijn op 22 december 1999 voor ongeveer [aantal] wagons en op 12 april 2001 voor ongeveer [aantal] wagons toelatingscertificaten afgegeven die geldig zijn tot en met respectievelijk 31 december 2005 en 30 juni 2007;
- voor het type [wagon] is op 13 november 2001 een toelatingscertificaat voor ongeveer [aantal] wagons afgegeven dat geldig is tot en met 30 november 2007;
- voor het type [wagon] is op 13 november 2001 een toelatingscertificaat voor [aantal] wagons afgegeven dat geldig is tot en met 30 november 2007;
- voor het type [wagon] is op 2 april 2002 een toelatingscertificaat voor [aantal] wagons afgegeven dat geldig is tot en met 31 maart 2008.
Vast staat dat de wagons op grond van deze toelatingscertificaten op 31 december 2004 overeenkomstig de destijds geldende voorschriften konden worden gebruikt op een hoofdspoorweg. Daarmee voldoen de wagons aan de letterlijke tekst van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Het standpunt van verweerder dat artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer op grond van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet moet worden uitgelegd met inachtneming van de richtlijn, is onjuist reeds omdat onderdeel a van artikel 39a van het Besluit spoorverkeer niet kan worden herleid tot de richtlijn en daarom niet met inachtneming van de richtlijn kan worden uitgelegd. Om die reden is ook richtlijnconforme uitleg van onderdeel a van artikel 39a van het Besluit spoorverkeer niet mogelijk. Ook in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet en artikel 39a van het Besluit spoorverkeer ziet de rechtbank geen grond voor de door verweerder bepleite beperkte uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Tegen een dergelijke uitleg pleit bovendien dat, zoals door verweerder ter zitting is toegelicht, vóór 1 januari 2005 niet voor alle spoorvoertuigen die overeenkomstig de destijds geldende voorschriften konden worden gebruikt op een hoofdspoorweg, toelatingscertificaten waren verleend. Of een toelatingscertificaat was verleend, was, naar de rechtbank begrijpt, afhankelijk van de eigenaar van de betrokken spoorvoertuigen.
Onder die omstandigheden kan bij de uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer geen betekenis worden gehecht aan de beperking van de geldigheidsduur van een toelatingscertificaat. De toepasselijkheid van die bepaling zou dan immers afhankelijk worden van de willekeurige omstandigheid of voor een spoorvoertuig dat op
31 december 2004 overeenkomstig de destijds geldende voorschriften kon worden gebruikt op een hoofdspoorweg, een toelatingscertificaat was verleend. Die uitleg van artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer zou dan ook tot een niet gerechtvaardigde en daarom onaanvaardbare rechtsongelijkheid leiden.
De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat het beroep van eiseres op artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer slaagt. Verweerder stelt zich daarom ten onrechte op het standpunt dat eiseres na het verstrijken van de geldigheidsduur van de aan haar afgegeven toelatingscertificaten gehouden was vergunningen voor indienststelling voor de wagons aan te vragen. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd wegens strijd met artikel 36, tweede lid, van de Spoorwegwet in samenhang met artikel 39a, onder a, van het Besluit spoorverkeer. Omdat het in die bepalingen neergelegde overgangsrecht van toepassing is op de wagons, had verweerder zich onbevoegd moet verklaren om op de aanvragen te beslissen. De rechtbank zal daarom de primaire besluiten herroepen, verweerder onbevoegd verklaren om op de aanvragen te beslissen en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
7. Het verzoek van eiseres om verweerder op grond van artikel 8:88 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van door haar geleden schade in de vorm van de door haar betaalde bedragen voor het in behandeling nemen van haar aanvragen tot verlening van indienststellingsvergunningen voor de wagons, zal de rechtbank toewijzen. Verweerder was immers niet bevoegd om op de aanvragen te beslissen en had de aanvragen daarom niet in behandeling mogen nemen. Daarbij is van belang dat verweerder op grond van de brieven van eiseres van 9 en 14 oktober 2013 en de bespreking tussen verweerder en eiseres op
4 november 2013 bekend was met het standpunt van eiseres dat de wagons onder het overgangsrecht vallen en dat daarom geen indienststellingsvergunningen vereist zijn.
Onder die omstandigheden acht de rechtbank de heffing van bedragen voor het in behandeling nemen van de aanvragen onrechtmatig. De rechtbank zal ook het verzoek van eiseres om verweerder te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de ten onrechte geheven leges, toewijzen.
8. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 3.334,30 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 18 februari 2015, 0,5 punt voor het indienen van het aanvullende beroepschrift naar aanleiding van de nieuwe beslissing op bezwaar en 1 punt voor het verschijnen op de zitting van 16 juni 2015 met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1,5) en voor reis- en verblijfkosten op € 26,80.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept de primaire besluiten;
  • verklaart verweerder onbevoegd om op de aanvragen van eiseres van 18 november 2013 tot verlening van indienstellingsvergunningen voor de wagons te beslissen;
  • bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
  • veroordeelt verweerder tot vergoeding aan eiseres van de door haar geleden schade tot een bedrag van € 21.236,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag met ingang van de dag waarop eiseres dat aan verweerder heeft betaald tot de dag van de algehele voldoening door verweerder;
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres het betaalde griffierecht van € 328,00 vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 3.334,30 te betalen aan eiseres.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.C. Rop, voorzitter, en mr. A.I. van Strien en
mr. D. Brugman, leden, in aanwezigheid van mr. J.J. van Giezen-Groenewoud, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 25 juni 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven.