ECLI:NL:RBROT:2015:4439

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
24 juni 2015
Publicatiedatum
23 juni 2015
Zaaknummer
ROT 14/7440
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van ambtenaar wegens plichtsverzuim en de beoordeling van de bewijsvoering

In deze zaak gaat het om een ambtenarenontslag dat is verleend op basis van plichtsverzuim. De eiser, werkzaam bij de gemeente Barendrecht, is op 27 november 2013 ontslagen wegens het vermeende inrijden met een tractor op een collega en het uiten van een bedreiging. De rechtbank heeft op 24 juni 2015 geoordeeld dat de verweerder niet voldoende bewijs heeft geleverd voor de beschuldigingen. De rechtbank concludeert dat de verklaringen van de collega's van eiser niet overtuigend zijn en dat er geen deugdelijke vaststelling van de feiten heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het primaire besluit herroepen. Eiser heeft recht op vergoeding van het griffierecht en de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldige bewijsvoering in ambtenarenzaken en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te onderbouwen.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/7440

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 juni 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: R.W. Bres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Barendrecht, verweerder,
gemachtigde: mr. J. van Zanten.

Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser op grond van artikel 8:13 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en Uitwerkingsovereenkomst (CAR-UWO) met ingang van 1 december 2013 bij wijze van disciplinaire maatregel onvoorwaardelijk ontslag verleend.
Eiser heeft op 27 oktober 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn bezwaar tegen het primaire besluit.
Op 4 november 2014 heeft verweerder alsnog een besluit op het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit genomen en dit bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 4 november 2014 heeft verweerder eiser een dwangsom van € 670,- toegekend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 mei 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is ter zitting verschenen [Medewerker], HR-adviseur bij de gemeente Barendrecht.

Overwegingen

1. Nu verweerder een besluit heeft genomen op het bezwaar van eiser en hem een dwangsom heeft toegekend, is verweerder geheel aan het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit tegemoetgekomen. Om deze reden heeft eiser geen belang meer bij zijn beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. In zoverre dient het beroep wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft het beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit mede betrekking op het besluit van 4 november 2014, waarbij verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond heeft verklaard (het bestreden besluit).
3. Eiser was sinds 1 mei 1966 in dienst bij de gemeente Barendrecht, laatstelijk in de functie van Medewerker Wijkbeheer.
4. Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat eiser op 11 september 2013 met een tractor op [collega 1] is ingereden en hem in groot gevaar heeft gebracht, alsmede dat eiser op 12 september 2013 tijdens een gesprek met [collega 2] een bedreiging heeft geuit jegens [collega 1]. Voor verweerder bestaat geen aanleiding te twijfelen aan de geloofwaardigheid en objectiviteit van de door de collega’s van eiser afgelegde verklaringen, nu is gebleken dat de onderlinge verhoudingen goed waren. Volgens verweerder heeft eiser zich dan ook schuldig gemaakt aan plichtsverzuim en zijn beide elementen van het plichtsverzuim zo ernstig dat deze de disciplinaire maatregel van ontslag rechtvaardigen.
5. Op grond van artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR-UWO kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt dan wel bij herhaling aanleiding geeft tot toepassing te zijnen aanzien van maatregelen van inhouding, beslag of korting, als bedoeld in de tweede titel van de Ambtenarenwet, deswege disciplinair worden gestraft.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen omvat.
In artikel 8:13 van de CAR-UWO is bepaald dat als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd ontslag kan worden verleend.
6. Eiser betwist dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim.
7. Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (CRvB, bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5986) dient de bestuursrechter in ambtenarenzaken bij de beslissing over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
8.1.
Met betrekking tot het inrijden met de tractor op [collega 1] overweegt de rechtbank het volgende.
8.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder niet aannemelijk gemaakt dat eiser op 11 september 2013 (opzettelijk) met de tractor op [collega 1] is ingereden. Verweerder baseert zijn standpunt dat eiser zich hieraan zou hebben schuldig gemaakt op een aantal summiere en op bepaalde punten, waaronder de rijrichting van de tractor bij het inrijden op [collega 1], tegenstrijdige verklaringen, zonder dat er duidelijkheid is verkregen over de exacte locatie en de wijze waarop eiser met de tractor in de richting van [collega 1] zou zijn gereden. Het had op de weg van verweerder gelegen om de feiten deugdelijk vast te stellen, bijvoorbeeld aan de hand van een nauwkeurige situatieschets en meer gedetailleerde verklaringen van de aanwezigen. Verweerder heeft dit echter nagelaten. Evenmin heeft verweerder eisers standpunt dat hij gegeven de situatie nooit met de door verweerder gestelde snelheid achteruit kan hebben gereden weerlegd met controleerbare gegevens. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder ten onrechte heeft vastgesteld dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim door op 11 september 2013 met de tractor op [collega 1] in te rijden. De omstandigheden dat eiser deels wisselende verklaringen heeft afgelegd en volgens [collega 1] al eerder zou hebben geprobeerd op hem in te rijden, doen hier niet aan af. Dat eiser op onderdelen wisselend heeft verklaard, betekent niet dat verweerder de feiten deugdelijk heeft vastgesteld en het plichtsverzuim aannemelijk heeft gemaakt. Dat eiser eerder op [collega 1] zou zijn ingereden, heeft verweerder niet vastgesteld en ook niet ten grondslag gelegd aan het bestreden besluit.
9.1.
Met betrekking tot de geuite bedreiging jegens [collega 1] overweegt de rechtbank het volgende.
9.2.
Uit de verklaring van [collega 2] van 19 september 2013 volgt dat eiser op 12 september 2013, toen [collega 2] hem aansprak op het incident van de dag daarvoor, zou hebben gezegd:
“als [collega 1] buiten de poort van de werf voor mijn wielen zou komen, dan gaat ie.”Eiser heeft ontkend deze uitspraak te hebben gedaan en stelt dat hij, omdat [collega 1] hem “iets in de schoenen wilde schuiven”, over het door [collega 1] boodschappen doen tijdens werktijd heeft gezegd: “
Als hij dat doet, dan pak ik hem ook daarop.” De verklaring van [collega 2] wordt niet bevestigd door een andere verklaring. Verweerder acht de verklaring van [collega 2] aannemelijk, omdat eiser op 6 augustus 2012 een vergelijkbare bedreiging heeft geuit, onder andere jegens [collega 1]. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Dat eiser zich eerder bedreigend zou hebben uitgelaten, maakt op zichzelf nog niet aannemelijk dat hij dat op 12 september 2013 nogmaals heeft gedaan. Daarbij sluit de rechtbank niet uit dat [collega 2] de door eiser geuite woorden verkeerd heeft geïnterpreteerd of dat eiser zich ongelukkig heeft uitgedrukt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser op 12 september 2013 een bedreiging jegens [collega 1] heeft geuit, zodat verweerder dit ten onrechte heeft aangemerkt als plichtsverzuim.
10. Nu verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim, is het bestreden besluit genomen in strijd met artikel 16:1:1, eerste lid, van de CAR-UWO. Het beroep voor zover dit betrekking heeft op het bestreden besluit is gegrond en het bestreden besluit wordt vernietigd.
11. De rechtbank zal zelf in de zaak voorzien door het bezwaar gegrond te verklaren en het primaire besluit te herroepen.
12. Omdat het beroep gedeeltelijk gegrond is, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.960,- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit;
  • verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • verklaart het bezwaar gegrond, herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit;
  • bepaalt dat verweerder aan eiser het betaalde griffierecht van € 165,- vergoedt;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.960,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. S. Kara, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 juni 2015.
De griffier is verhinderd deze voorzitter
uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.