ECLI:NL:CRVB:2011:BP5986

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
24 februari 2011
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-5288 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.A.A.G. Vermeulen
  • K. Zeilemaker
  • G.P.A.M. Garvelink-Jonkers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van plichtsverzuim van een ambtenaar in het kader van disciplinaire maatregelen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 24 februari 2011 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die als ploegchef werkzaam was bij de dienst Stadsbeheer van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellant was betrokken bij een onderzoek naar vermeende illegale handel op de werkvloer, waarbij hij digitale ontvangers/decoders aan ondergeschikten zou hebben verkocht. Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage had appellant geschorst en hem disciplinaire maatregelen opgelegd, waaronder een schriftelijke berisping en inhouding van verlofdagen. Appellant heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt, maar de rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft de Raad voor de Rechtspraak de zaak opnieuw beoordeeld. De Raad kwam tot de conclusie dat het college niet voldoende bewijs had geleverd voor het plichtsverzuim dat aan appellant werd verweten. De Raad oordeelde dat de verkoop van de decoders niet met winstoogmerk was gedaan en dat het college niet had kunnen aantonen dat er een relevant onderscheid was tussen de aan appellant verweten gedraging en de binnen de gemeente toegestane handel via een digitaal prikbord. De Raad oordeelde dat er geen sprake was van strafwaardig plichtsverzuim en vernietigde de eerdere besluiten van het college.

De Raad heeft het college veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.296,- bedroegen, en heeft bepaald dat het college het door appellant betaalde griffierecht van € 368,- dient te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van voldoende bewijs bij disciplinaire maatregelen tegen ambtenaren en de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de feiten.

Uitspraak

09/5288 AW en 09/5518 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 26 augustus 2009, 07/9007 en 08/5720 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: college)
Datum uitspraak: 24 februari 2011
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. T.A. Meijer, verbonden aan juridisch advieskantoor Hoendermis & van Loenhout te ’s-Gravenhage. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. O.M. Langemeijer en S.V. van Goens, beiden werkzaam bij de gemeente ’s-Gravenhage.
II. OVERWEGINGEN
1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraak (LJN BJ7339). De Raad volstaat met het volgende.
1.1. Appellant is aangesteld als ploegchef van de E-ploeg bij de dienst Stadsbeheer, afdeling Parkeren, van de gemeente ’s-Gravenhage. In het kader van een onderzoek door Bureau Integriteit Nederlandse Gemeenten (BING) naar vermeende illegale handel op en rond de werkvloer van het bedrijfsonderdeel Parkeren door medewerkers van de gemeente, is het vermoeden gerezen dat appellant betrokken is bij 'handel op de werkvloer'; appellant zou digitale ontvangers/decoders hebben verkocht aan ondergeschikten. BING heeft op 2 oktober en 18 december 2007 gerapporteerd omtrent zijn bevindingen. Een en ander is uitgemond in maatregelen tegen verschillende personeelsleden.
1.2.1. Bij besluit van 23 augustus 2007 heeft het college appellant met onmiddellijke ingang geschorst en hem de toegang tot de kantoren, werkplaatsen en andere arbeidsterreinen van de gemeente ’s-Gravenhage ontzegd. De schorsing is bij besluit van 27 september 2007 verlengd tot 1 november 2007. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt. Bij het besluit van 22 november 2007 (hierna: besluit 1) heeft het college die bezwaren ongegrond verklaard.
1.2.2. Bij besluit van (eveneens) 22 november 2007 heeft het college appellant de disciplinaire straf van schriftelijke berisping en inhouding van vier verlofdagen opgelegd. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 25 juni 2008 (hierna: besluit 2) heeft het college het bezwaar voor zover gericht tegen de inhouding van de verlofdagen gegrond verklaard en het besluit van 22 november 2007 in zoverre herroepen. Het college heeft het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Besluit 2 berust op de grond dat appellant zich, door decoders aan ondergeschikten te verkopen en deze decoders bij hen thuis aan te sluiten, niet heeft gedragen zoals van een goed ambtenaar mag worden verwacht. Door dit gedrag is appellant terechtgekomen in een situatie, waarbij hij de schijn op zich heeft geladen met illegale praktijken bezig te zijn. Daarbij heeft appellant, door geen afstand te bewaren, zich niet onafhankelijk en professioneel gedragen en daarmee gehandeld in strijd met de voor hem geldende beroepscode, hetgeen verwijtbaar plichtsverzuim oplevert. De straf van een schriftelijke berisping getuigt volgens het college, in aanmerking genomen de lange staat van dienst van appellant en de omstandigheid dat hij niet eerder disciplinair is gestraft, niet van onevenredigheid.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beroepen van appellant tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover in hoger beroep (nog) van belang, overwogen dat het college de verkoop van decoders aan ondergeschikten en de door appellant ten behoeve van (het installeren en updaten van) die decoders verrichte handelingen, op goede gronden heeft aangemerkt als plichtsverzuim. Appellant heeft zich hiermee in dubieuze omstandigheden gebracht, die hij, gelet op zijn voorbeeldfunctie als leidinggevende en zijn bevoegdheid van bijzonder opsporings-ambtenaar, had moeten vermijden. Door zich daar niet voldoende van te distantiëren heeft appellant zich niet als een goed ambtenaar gedragen en zich schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Aangezien de voornoemde omstandigheden tot discussie hebben geleid of het handelen van appellant wel of niet illegaal was, heeft het college appellant op goede gronden het verwijt gemaakt dat hij de schijn op zich heeft geladen met illegale praktijken bezig te zijn. Voorts heeft het college appellant terecht verweten dat hij zich door handel te drijven met aan hem ondergeschikte medewerkers eveneens aan plichtsverzuim schuldig heeft gemaakt, doordat hij, aldus handelend, onvoldoende afstand tot hen heeft gehouden. Appellant heeft zich hierdoor niet onafhankelijk en professioneel opgesteld en heeft aldus in strijd gehandeld met de in de beroepscode neergelegde beginselen van onafhankelijkheid, professionaliteit en preventie.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep in hoofdzaak naar voren gebracht dat geen sprake is van enig plichtsverzuim. De verkoop van de decoders vond in alle openheid en in privé-tijd plaats en de gang van zaken verschilde niet van die bij de aan- en verkoop van goederen tussen collega’s door middel van bijvoorbeeld een prikbord of het Intranet.
3.2. Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep naar voren hebben gebracht, overweegt de Raad het volgende.
4.1. De Raad stelt vast dat het hoger beroep zich uitsluitend keert tegen het oordeel van de rechtbank over de bij besluit 2 gehandhaafde schriftelijke berisping; het geding in hoger beroep is daartoe dus beperkt.
4.2. De Raad stelt vervolgens voorop dat volgens vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 16 oktober 1997, LJN AK6390 en TAR 1998, 1) de bestuursrechter in ambtenarenzaken die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, dient vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat er sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
4.3.1. Anders dan de rechtbank is de Raad niet tot de overtuiging kunnen komen dat er in het geval van appellant sprake is van (strafwaardig) plichtsverzuim. De Raad baseert dat oordeel op het volgende. Appellant wordt niet langer verweten dat de verkochte decoders een illegale herkomst hadden en dat er illegaal gebruik werd gemaakt van de decoders. Dat er rondom de verkoop van de decoders - zoals het college kennelijk overeind wenst te houden - niettemin een zweem van illegaliteit zou hangen, heeft het college ter zitting onvoldoende kunnen verduidelijken en de Raad acht dit verwijt ook overigens onvoldoende concreet om de stelling op te kunnen baseren dat er in zoverre toch sprake is van strafwaardig plichtsverzuim. De Raad onderkent dat appellant tijdens de bevraging door BING bepaald geen openheid heeft betracht en - op onderdelen - zelfs inconsistente verklaringen heeft afgelegd. Nu illegale herkomst of illegaal gebruik niet wordt verweten ziet de Raad niet dat appellant niettemin kan worden verweten dat hij de schijn op zich heeft geladen met illegale praktijken bezig te zijn.
4.3.2. Blijkens het verhandelde ter zitting bestaat het (resterende) plichtsverzuim volgens het college voor het overige uit de verkoop door appellant van decoders aan ondergeschikten. Dienaangaande overweegt de Raad het volgende. Naar appellant ter zitting onbestreden heeft gesteld, heeft hij drie decoders aan onderschikten verkocht; appellant heeft voorts één decoder voor zichzelf aangeschaft. Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van de Raad niet worden volgehouden dat appellant, zoals het college heeft betoogd, met winstoogmerk heeft gehandeld. Het college heeft voorts niet inzichtelijk kunnen maken wat precies het rechtens relevante onderscheid is tussen de aan appellant verweten gedraging en de binnen de gemeente wel toegestane handel via het zogenoemde ‘digitale prikbord’. Ook in zoverre is naar het oordeel van de Raad niet komen vast te staan dat appellant zich aan strafwaardig plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
4.4. Op grond van het bovenstaande komt de Raad tot de slotsom dat het bezwaar tegen de schriftelijke berisping bij besluit 2 ten onrechte ongegrond is verklaard. Dit besluit moet in zoverre worden vernietigd. Ook de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, waarbij besluit 2 in stand is gelaten, moet worden vernietigd. Omdat bij ontbreken van (strafwaardig) plichtsverzuim het college niet bevoegd was tot het opleggen van een disciplinaire straf, moet het besluit van 22 november 2007, voor zover het college appellant daarbij de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping heeft opgelegd, worden herroepen.
5. In het vorenstaande vindt de Raad aanleiding het college op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep tot een bedrag van € 644,- en in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- aan kosten van rechtsbijstand en op € 8,- aan reiskosten in hoger beroep, in totaal € 1.296,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep tegen besluit 2 gegrond en vernietigt dat besluit;
Herroept het besluit van besluit van 22 november 2007, voor zover het college appellant daarbij de disciplinaire straf van een schriftelijke berisping heeft opgelegd;
Veroordeelt het college in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 1.296,-;
Bepaalt dat het college aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 368,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en K. Zeilemaker en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2011.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) B. Bekkers.
HD