In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 18 juni 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen De Nederlandse Bank N.V. (DNB) en de besloten vennootschap [eiseres], vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. drs. S.M. Peek, en [eiser], vertegenwoordigd door zijn gemachtigde mr. C.A. Doets. De zaak betreft de oplegging van bestuurlijke boetes aan [eiseres] en [eiser] wegens overtredingen van artikel 2:3a van de Wet op het financieel toezicht (Wft). DNB had aan [eiseres] een boete van € 500.000,- opgelegd en aan [eiser] een boete van € 250.000,- wegens feitelijk leidinggeven aan de overtreding. De rechtbank heeft vastgesteld dat [eiseres] in de periode van 1 mei 2011 tot 28 februari 2013 zonder vergunning het bedrijf van betaaldienstverlener heeft uitgeoefend, wat in strijd is met de Wft. DNB handhaafde de boetes in de bestreden besluiten, maar de rechtbank oordeelde dat de opgelegde boetes onevenredig waren. De rechtbank heeft de boete voor [eiseres] gematigd tot € 100.000,- en voor [eiser] tot € 50.000,-, waarbij zij rekening hield met de omstandigheden van de zaak en de mate van verwijtbaarheid. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat DNB niet in strijd heeft gehandeld met het beginsel van ne bis in idem door zowel [eiseres] als [eiser] een boete op te leggen. De rechtbank heeft de kosten van de procedure toegewezen aan de eisers en DNB veroordeeld tot vergoeding van het griffierecht.