ECLI:NL:RBROT:2015:3634

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
28 mei 2015
Publicatiedatum
26 mei 2015
Zaaknummer
ROT 14/5102
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disproportioneel geweld door politieambtenaar leidt tot voorwaardelijk ontslag

In deze zaak gaat het om een politieambtenaar die op 13 januari 2013 fysiek geweld heeft toegepast tegen een verdachte die na een klap op een tafel roerloos op de grond lag. De korpschef van politie heeft de ambtenaar, eiser, op 19 december 2013 een straf van voorwaardelijk ontslag opgelegd wegens plichtsverzuim. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard. De rechtbank Rotterdam heeft op 28 mei 2015 geoordeeld dat het door eiser toegepaste geweld disproportioneel was. De rechtbank volgde het standpunt van de korpschef dat er na de eerste klap geen functionele noodzaak was om meer geweld toe te passen. Eiser had moeten inzien dat de verdachte, die niet meer bewoog, geen bedreiging meer vormde. De rechtbank oordeelde dat de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag niet onevenredig was, gezien de ernst van het plichtsverzuim. Eiser had weliswaar aangetoond te beschikken over lerend vermogen, maar dit was niet voldoende om de straf te matigen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en bevestigde de beslissing van de korpschef.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: ROT 14/5102

uitspraak van de meervoudige kamer van 28 mei 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], eiser,

gemachtigde: mr. N.D. Dane,
en

de korpschef van politie, verweerder,

gemachtigde: mr. M.H.E. van Veeren.

Procesverloop

Bij besluit van 19 december 2013 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser de straf van ontslag opgelegd, met dien verstande dat deze niet ten uitvoer wordt gelegd indien eiser zich gedurende een periode van twee jaren niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim of enig ander ernstig plichtsverzuim.
Bij besluit van 7 juli 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens heeft namens verweerder [medewerker], plaatsvervangend districtschef, het woord gevoerd.

Overwegingen

1.1.
Eiser is sinds 1 januari 1994 werkzaam bij het Landelijk Politiekorps, laatstelijk bij de regionale eenheid Rotterdam in de functie van medewerker Basispolitiezorg bij het district Oost.
1.2.
Op 13 januari 2013 heeft een beveiliger van Stadstoezicht een verdachte aangehouden. Vervolgens zijn eiser en zijn collega, [collega], ter plaatse gekomen. Eiser heeft toen fysiek geweld tegen de verdachte toegepast. Naar aanleiding hiervan heeft het Bureau Interne Zaken onderzoek verricht.
2. Het bestreden besluit berust op het standpunt van verweerder dat eiser zich heeft schuldig gemaakt aan plichtsverzuim. Verweerder beschouwt het toepassen van fors fysiek geweld tegen een als gevolg van een harde klap op een tafel gevallen en niet meer bewegende verdachte niet als functioneel en proportioneel. Verweerder ziet geen aanleiding de gedraging als niet toerekenbaar aan te merken en acht de opgelegde straf evenredig aan de aard en ernst van het plichtsverzuim.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de specifieke omstandigheden van het geval op grond waarvan eiser de inschatting heeft gemaakt geweld te moeten aanwenden. Verweerder verwijt eiser niet dat hij niet heeft waargenomen dat de verdachte na de eerste klap het bewustzijn zou hebben verloren, zodat verweerder, volgens eiser, ook afstand moet nemen van het verwijt dat eiser na de eerste klap had moeten beseffen dat de verdachte vanaf dat moment niet langer een bedreiging vormde. De opgelegde straf is niet evenredig, omdat eiser heeft laten zien te beschikken over lerend vermogen. Eiser verwijst naar het rapport “verantwoord politiegeweld” van de Nationale ombudsman van 2 juni 2013 (2013/055), waarin onder meer de aanbeveling is opgenomen dat meer aandacht dient te worden besteed aan het uitdragen van de uitgangspunten van politiegeweld, alsmede naar de toespraak van de voormalig minister van Veiligheid en Justitie, mr. I.W. Opstelten, van 4 september 2013 ter gelegenheid van de officiële opening van het Integraal Beroeps Trainingscentrum voor politie en Koninklijke Marechaussee (IBT). Eiser verwijt verweerder dat hij geen inzicht heeft verschaft in de wijze waarop deze zaak onder de aandacht van het Landelijk Strafmaatoverleg is gebracht. Verder is eiser van mening dat verweerder niet in lijn heeft gehandeld met de wijze waarop het “Rotterdamse schop-incident” van 19 juni 2012 is afgehandeld.
4.1.
In artikel 76, eerste lid, van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) is bepaald dat de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair kan worden gestraft.
Op grond van het tweede lid van dit artikel omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets wat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Artikel 77, eerste lid, aanhef en onder j, van het Barp voorziet in de mogelijkheid van het opleggen van de straf van ontslag.
Op grond van artikel 78, eerste lid, van het Barp kan bij het opleggen van een straf worden bepaald dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, indien de ambtenaar zich gedurende de bij het opleggen van de straf te bepalen termijn niet schuldig maakt aan soortgelijk plichtsverzuim als waarvoor de bestraffing plaatsvindt, noch aan enig ander ernstig plichtsverzuim en zich houdt aan bij het opleggen van de straf eventueel te stellen bijzondere voorwaarden.
4.2.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012, voor zover in deze zaak van belang, is de ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitoefening van de politietaak bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld te gebruiken, wanneer het daarmede beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
4.3.
Verweerder heeft toegelicht dat de algemene beleidslijn ten aanzien van geweldstoepassing door politieambtenaren is dat zij geweld mogen toepassen als dat functioneel is (daarvan is sprake indien de burger niet onder controle is en/of tegenwerkt) of als sprake is van noodweer/noodweerexces. Het uitgangspunt van verweerder daarbij is dat een politieambtenaar de baas is op straat: een burger dient te allen tijde de aanwijzingen van een politieambtenaar op te volgen. Verweerder benadrukt dat politieambtenaren worden getraind om in eerste instantie de-escalerend op te treden. Indien dat niet lukt, omdat de burger zich desondanks blijft verzetten, en indien politieambtenaren bij de toepassing van op zich terecht gebruikt en functioneel geweld doorschieten of doorslaan (bijvoorbeeld een tik te veel uitdelen in het heetst van de strijd), moet weliswaar worden geconcludeerd dat zij hun werk niet goed hebben gedaan, maar zal verweerder over het algemeen niet snel plichtsverzuim aannemen. Indien een burger echter onder controle is, bijvoorbeeld wanneer hij bewusteloos of geboeid is, zal het desondanks door de politieambtenaar jegens die burger toegepaste geweld doorgaans wel als ernstig plichtsverzuim worden aangemerkt.
5.1.
Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of het door eiser op 13 januari 2013 tegen de verdachte gebruikte geweld als plichtsverzuim is aan te merken. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het volgende.
5.2.
Op grond van vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (bijvoorbeeld de uitspraak van 24 februari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP5986) dient de bestuursrechter in ambtenarenzaken bij de beslissing over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten kunnen ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
5.3.
Eiser heeft, zo volgt uit het proces-verbaal van verhoor van 11 maart 2013, verklaard dat hij de verdachte een klap in zijn gezicht, een stomp tegen zijn rug en een “low‑kick” heeft gegeven. Verweerder heeft de eerste klap in het gezicht van de verdachte als gerechtvaardigd en proportioneel aangemerkt. Verweerder stelt zich echter op het standpunt dat er na deze klap geen functionele noodzaak was om meer geweld toe te passen tegen de op dat moment zichtbaar roerloos op zijn buik liggende, weerloze verdachte en dat eiser op verwijtbare wijze is doorgeschoten in het toepassen van geweld jegens de verdachte. De rechtbank volgt verweerder hierin. Uit de verklaringen van [collega] kan worden afgeleid dat zij, na het horen van een doffe klap, zag dat de verdachte over het bureau heen viel en niet meer bewoog. Volgens [collega] ging eiser vervolgens naar de verdachte toe, sloeg hij de verdachte meerdere malen met zijn vuist en gaf hij de verdachte een knietje in zijn zij. Al die tijd lag de verdachte, zo heeft [collega] verklaard, over het bureau heen, bewoog hij niet, maakte hij geen geluid en reageerde hij niet bij het raken van de klappen of het knietje. Uit de verklaring van [beveiliger 1], beveiliger, volgt dat hij heeft gezien dat eiser met zijn gebalde vuist in het gezicht van de verdachte sloeg en dat de verdachte door deze klap voorover op een computer, die op een lange tafel stond, viel. Volgens [beveiliger 1] was de verdachte gelijk “out”, want hij zag dat zijn lichaam slap was. [beveiliger 1] zag dat eiser vervolgens nogmaals met zijn vuist een stomp in de zij van de verdachte gaf en dat eiser daarna met zijn voet uithaalde en tegen het been van de verdachte schopte. Toen de verdachte van de tafel op de grond viel, heeft eiser hem volgens [beveiliger 1] nogmaals een trap gegeven tegen het been en een stomp gegeven op het lichaam. Uit de verklaring van [beveiliger 2], beveiliger, volgt dat hij heeft gezien dat eiser de verdachte een vuistslag in zijn gezicht gaf, dat de verdachte hierdoor achterop een soort plank, waarop een computer stond, viel en dat de verdachte gelijk bewusteloos was. Daarna zag [beveiliger 2] dat eiser een trap tegen het been van de verdachte gaf en dat de verdachte van de tafel op de grond viel. Eiser heeft de verdachte volgens [beveiliger 2] toen nog twee stompen op zijn lichaam gegeven. Weliswaar verschillen deze verklaringen, zoals eiser stelt, op een aantal punten. Dit neemt echter niet weg dat verweerder terecht stelt dat uit de verklaringen van [collega], [beveiliger 1] en [beveiliger 2] volgt dat de verdachte na de eerste klap van eiser over de tafel heen viel, dat hij niet meer bewoog en dat er dus geen noodzaak was verder geweld toe te passen. Dit kan ook worden afgeleid uit de verklaring van eiser dat de verdachte, nadat eiser hem met de muis van zijn hand een harde klap in zijn gezicht had gegeven, tegen een tafel aanviel en half met zijn rug naar hem was toegekeerd. Ook wanneer eiser op dat moment nog niet had opgemerkt dat de verdachte bewusteloos was, had hij uit het feit dat de verdachte tegen een tafel was gevallen en met zijn rug naar hem was toegekeerd kunnen afleiden dat het niet nodig was direct daarop volgend nog een stomp in de rug en een “low-kick” te geven. Dat eiser de verdachte nog niet had gefouilleerd doet hier niet aan af. De stelling van eiser dat de geweldsinzet zich in een aanmerkelijk korter tijdsbestek heeft voorgedaan dan verweerder aanneemt, leidt evenmin tot een andere conclusie. Eiser had na de eerste klap in het gezicht van de verdachte moeten controleren wat het effect hiervan was en een moment rust moeten nemen. Hiervoor was ook voldoende gelegenheid, nu eiser, nadat de verdachte op de tafel gevallen was, zich op enige afstand van de roerloze verdachte bevond en vervolgens een stap richting de verdachte heeft gezet om meer geweld toe te passen. Daarbij was eiser in fysiek opzicht duidelijk sterker dan de verdachte en waren [collega], [beveiliger 1] en [beveiliger 2] in de buurt van eiser, zodat verweerder terecht stelt dat, objectief gezien, niet langer sprake was van een dreigende situatie waarin het gebruik van geweld noodzakelijk was. Ook eisers argument dat de verdachte onder invloed van alcohol was, rechtvaardigt het door eiser toegepaste geweld niet, te minder nu eiser heeft verklaard dat de verdachte onvast ter been was.
5.4.
Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder het door eiser toegepaste geweld, in ieder geval bestaande uit een klap in het gezicht, een stomp tegen de rug en een “low-kick”, terecht als disproportioneel heeft aangemerkt. Of eiser meer geweld heeft gebruikt dan hij zelf heeft verklaard kan in het midden blijven. Nu de verdachte als gevolg van de eerste door eiser gegeven klap al onder controle was, is verweerder, door het daarna door eiser gebruikte geweld als plichtsverzuim aan te merken niet van zijn beleidslijn afgeweken. De rechtbank acht niet aannemelijk dat eiser, zoals hij zonder controleerbare onderbouwing stelt, is geleerd een combinatie van klappen en schoppen toe te passen.
6. De vraag die vervolgens voorligt, is of de als plichtsverzuim aangemerkte gedraging eiser is toe te rekenen. Nu er geen omstandigheden zijn gebleken op grond waarvan de als plichtsverzuim aangemerkte gedraging eiser niet zou kunnen worden toegerekend, heeft verweerder deze vraag terecht bevestigend beantwoord.
7. Gezien de ernst van het plichtsverzuim heeft verweerder de opgelegde straf van voorwaardelijk ontslag terecht niet als onevenredig zwaar beschouwd. Eiser is met het door hem toegepaste geweld te ver gegaan en hem diende duidelijk te worden gemaakt dat hij zich in het vervolg bij een soortgelijke situatie anders dient op te stellen. Daarbij weegt de rechtbank mee dat eiser, indien hij zich binnen de proeftijd niet nogmaals aan plichtsverzuim schuldig maakt, zijn aanstelling behoudt. De omstandigheid dat eiser heeft getoond te beschikken over lerend vermogen, door op 4 juli 2013 te verklaren dat hij tot het inzicht is gekomen dat de laatste “low-kick” niet noodzakelijk is geweest en door met het IBT te hebben gesproken over het klaarblijkelijk bij hem ingesleten mechanisme van geweldsinzet, maakt de opgelegde straf niet onevenredig. Dit geldt ook voor de stelling van eiser dat de Nationale ombudsman en de voormalige minister van Veiligheid en Justitie van mening zijn dat in de trainingsprogramma’s van de politie meer aandacht zou moeten worden besteed aan fysieke, mentale en morele competenties die aan de basis liggen van goed politiewerk en aan de uitgangspunten van politiegeweld, nu eiser bekend mag worden verondersteld met het in de Politiewet 2012 opgenomen uitgangspunt dat bij de toepassing van geweld de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten worden genomen. Uit het dossier leidt de rechtbank af dat verweerder advies heeft gevraagd aan het Landelijk Strafmaatoverleg en dat dit advies luidde eiser onvoorwaardelijk strafontslag te verlenen. Anders dan eiser stelt, was verweerder niet gehouden stukken hiervan over te leggen, nu dit advies niet bindend is, niet aan het bestreden besluit ten grondslag is gelegd en uitsluitend diende voor intern beraad.
8. Voor zover eiser zich met zijn verwijzing naar het “Rotterdamse schop-incident” beroept op het gelijkheidsbeginsel faalt dit beroep, nu verweerder aannemelijk heeft gemaakt dat die zaak niet gelijk is aan deze zaak. In die zaak ging het namelijk, zoals verweerder in het verweerschrift heeft toegelicht, om een verdachte die nog niet onder volledige controle was. Die situatie was hier niet aan de orde.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. M. Munsterman en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. S. Kara, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2015.
De griffier is verhinderd deze voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad voor Beroep.