ECLI:NL:RBROT:2015:3002

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
29 april 2015
Publicatiedatum
28 april 2015
Zaaknummer
ROT 14-2876
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geldigheid van een machtiging in bestuursrechtelijke procedures

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 29 april 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. De eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde H.P. Olthof, had beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob). De rechtbank oordeelde dat de machtiging die door de gemachtigde was overgelegd niet voldeed aan de vereisten die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State in eerdere uitspraken had gesteld. De machtiging was te algemeen geformuleerd en bood onvoldoende duidelijkheid over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van de gemachtigde. Desondanks leidde dit gebrek niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep, omdat uit andere stukken in het dossier bleek dat de gemachtigde bevoegd was om de eiser te vertegenwoordigen.

De rechtbank constateerde dat de verweerder, het college van burgemeester en wethouders, gedeeltelijk aan de verzoeker tegemoet was gekomen, wat leidde tot intrekking van het beroep door de eiser. De rechtbank oordeelde dat de eiser proceskosten had gemaakt en veroordeelde de verweerder tot betaling van deze kosten, vastgesteld op € 245,-. Tevens werd verweerder opgedragen het door de eiser betaalde griffierecht van € 165,- te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van specifieke machtigingen in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor duidelijkheid over de vertegenwoordigingsbevoegdheid van gemachtigden.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Team Bestuursrecht 1
zaaknummer: ROT 14/2876

uitspraak van de meervoudige kamer van 29 april 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [woonplaats], verzoeker,

gemachtigde: H.P. Olthof,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder,
gemachtigde: mr. R. Lagrand.

Procesverloop

Verzoeker heeft op 25 april 2014 beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn aanvraag van 16 januari 2014 op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob).
Op 15 mei 2014 heeft verweerder alsnog een besluit genomen.
Bij brief van 23 mei 2014 heeft verzoeker de rechtbank verzocht een dwangsom vast te stellen wegens het niet tijdig nemen van het besluit en verweerder te veroordelen in de proceskosten.
Bij besluit van 28 mei 2014 heeft verweerder de aan verzoeker verbeurde dwangsom vastgesteld op € 1.260,-.
Bij brief van 30 mei 2014 heeft verzoeker het beroep ingetrokken en op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzocht verweerder bij afzonderlijke uitspraak te veroordelen in de proceskosten.
Verweerder is door de rechtbank in de gelegenheid gesteld een verweerschrift in te dienen.
Verweerder heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt.
Bij brief van 24 oktober 2014 heeft de rechtbank de gemachtigde van verzoeker verzocht binnen vier weken na de datum van verzending van deze brief een schriftelijke machtiging toe te sturen die specifiek toeziet op het onderhavige geschil, waaruit blijkt dat de gemachtigde van verzoeker ge(vol)machtigd is beroep in te stellen (niet ouder dan één jaar).
Bij brief van 16 november 2014 heeft de gemachtigde van verzoeker een nieuwe machtiging toegezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 februari 2015. Verzoeker en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Verder heeft namens verweerder [medewerker] het woord gevoerd.
Overwegingen
1.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar uitspraak van 24 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4665) overwogen dat artikel 8:24 van de Awb noch enige andere rechtsregel in de weg staat aan het verlenen van een in algemene bewoordingen geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen. Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen.
1.2.
De gemachtigde van verzoeker heeft bij zijn beroep een door verzoeker ondertekende machtiging gedateerd 23 maart 2013 overgelegd met de volgende tekst:
“Hierbij machtig ik:Naam: [eiser](…)H.P. Olthof, Olthof Consultancy en door deze gemachtigde medewerkers, gevestigd te Zoeterwoude (hierna: Opdrachtnemer), om zich te laten vertegenwoordigen in procedures tegen boetes, parkeerbelasting, gemeentelijke belastingen en woz-aanslagen. Ondergetekende machtigt Opdrachtnemer om alle handelingen te ondernemen die Opdrachtnemer hiertoe nodig acht. (Bijvoorbeeld: Het uitvoeren van informatieverzoek in het kader van de Wob.) De machtiging strekt tot het doen van alle nodige aanvragen, bezwaren en beroepen bij alle Nederlandse gerechtelijke instanties en bestuursorganen. Daarnaast machtigt ondergetekende Opdrachtnemer tot het aannemen van sommen ten behoeve van griffierechten, proceskostenvergoedingen bedoeld in het Besluit proceskosten bestuursrecht, dwangsommen en andere sommen die redelijkerwijs op het pad van de procedure liggen. Ondergetekende doet aan gemachtigde een vergoeding toekomen welke gelijk is aan de toegewezen proceskostenvergoeding in de gevoerde procedure(s), welke door gemachtigde gefactureerd zal worden. Dit is slechts van toepassing indien de procedure gegrond is verklaard. Tot slot gaat ondergetekende akkoord met de voorwaarden van de Opdrachtnemer met betrekking tot de behandeling van de aangebrachte zaken.”
1.3.
De rechtbank is van oordeel dat deze machtiging niet voldoet aan de vereisten die de Afdeling aan een machtiging stelt, nu deze machtiging niet voldoende specifiek is om de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. De machtiging is namelijk zo ruim geformuleerd dat deze als het ware een blanco cheque is, waarmee de gemachtigde alle proceshandelingen op het gebied van boetes, parkeerbelastingen, gemeentelijke belastingen en zaken op grond van de Wet waardering onroerende zaken in de breedste zin van het woord kan verrichten, ongeacht of de volmachtgever daarvan op de hoogte is. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit gebrek in de machtiging in deze zaak niet tot niet-ontvankelijkheid van het beroep dient te leiden, nu uit de overige stukken in het dossier voldoende volgt dat de gemachtigde bevoegd is verzoeker in deze zaak te vertegenwoordigen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat uit het bezwaarschrift van 16 januari 2014 kan worden afgeleid dat verzoeker de naheffingsaanslag parkeerbelasting van 3 januari 2014 aan de gemachtigde heeft doen toekomen, naar moet worden aangenomen met het verzoek daartegen namens hem bezwaar te maken. In het kader van dit bezwaar heeft de gemachtigde een niet onredelijk verzoek gedaan documenten openbaar te maken. Op dit verzoek heeft verweerder niet tijdig beslist, wat de aanleiding vormde voor deze procedure. Uit de machtiging, bezien in samenhang met het feit dat verzoeker zich naar aanleiding van de aanslag van 3 januari 2014 tot de gemachtigde heeft gewend, volgt dat de gemachtigde tot het indienen van een bezwaarschrift, tot het doen van een informatieverzoek en tot het instellen van beroep bevoegd is.
1.4.
Gelet op het vorenstaande behoeven de stellingen van verweerder ter zitting met betrekking tot de authenticiteit van de bij brief van 16 november 2014 overgelegde nieuwe machtiging geen bespreking.
2. De rechtbank stelt vast dat verweerder gedeeltelijk aan verzoeker is tegemoetgekomen, dat verzoeker om die reden het beroep heeft ingetrokken en dat verzoeker proceskosten heeft gemaakt. Het verzoek is daarom gegrond.
3. De rechtbank ziet dan ook aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 245,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 490,- en een wegingsfactor van 0,25).
4. De rechtbank wijst er ten slotte op dat verweerder, gelet op artikel 8:41, zevende lid, van de Awb, het door verzoeker betaalde griffierecht van € 165,- aan hem dient te vergoeden.
5. Verweerder heeft in deze zaak een besluit genomen op grond van de Wob. Dit brengt op grond van artikel 8:105 van de Awb mee dat de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van een eventueel hoger beroep.

Beslissing

De rechtbank veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 245,-, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E. Lunenberg, voorzitter, en mr. J.H. de Wildt en mr. B. van Velzen, leden, in aanwezigheid van mr. C.A. Lodders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 april 2015.
De griffier is verhinderd deze voorzitter
uitspraak mede te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.