ECLI:NL:RBROT:2015:2672

Rechtbank Rotterdam

Datum uitspraak
20 april 2015
Publicatiedatum
17 april 2015
Zaaknummer
ROT 14-807 en ROT 14-806
Instantie
Rechtbank Rotterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Bestuursprocesrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking exploitatievergunning voor coffeeshop en weigering nieuwe exploitatievergunning op basis van Wet Bibob

In deze zaak heeft de Rechtbank Rotterdam op 20 april 2015 uitspraak gedaan in de zaken ROT 14/807 en ROT 14/806, waarbij de burgemeester van Dordrecht als verweerder optreedt. De eiser, die sinds 1994 een coffeeshop exploiteert, heeft in 2013 een aanvraag ingediend voor een nieuwe exploitatievergunning. Deze aanvraag werd echter geweigerd en de eerder verleende vergunning werd ingetrokken op basis van adviezen van het Bureau Bibob, die wezen op een ernstig vermoeden van belastingfraude door de eiser in de periode van 2005 tot en met 2009. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester bevoegd was om de vergunningen te weigeren op grond van de Wet Bibob, maar heeft ook geoordeeld dat de burgemeester niet voldoende zorgvuldig heeft gehandeld bij het overnemen van de adviezen van het Bureau Bibob. De rechtbank heeft verweerder de gelegenheid gegeven om het geconstateerde gebrek in het besluit te herstellen binnen twaalf weken na de uitspraak. De behandeling van het beroep in ROT 14/806 is aangehouden totdat er een beslissing is genomen in ROT 14/807, omdat beide zaken nauw met elkaar samenhangen. De rechtbank heeft de zaak in het openbaar behandeld en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier.

Uitspraak

Rechtbank Rotterdam

Zittingsplaats Dordrecht
Team Bestuursrecht 1
zaaknummers: ROT 14/807 en ROT 14/806

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 april 2015 in de zaken tussen

[eiser], eiser,
gemachtigde: mr. I.A. Kamans,
en

de burgemeester van Dordrecht, verweerder,

gemachtigden: mr. E.A. van Dommelen en mr. P. Groeneveld.

Procesverloop

Bij besluit van 23 mei 2013 (primair besluit I) heeft verweerder de eerder aan eiser verleende exploitatievergunning ingetrokken en de aangevraagde exploitatievergunning geweigerd voor exploitatie van[adres].
Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit I) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit I ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit I beroep ingesteld. Dit beroep heeft als zaaknummer ROT 14/807.
Eiser heeft een aanvullend beroepschrift ingediend met bijlagen.
Bij besluit van 23 juli 2013 (primair besluit II) heeft verweerder eiser - onder aanzegging van bestuursdwang - gelast de coffeeshop binnen twee weken na de bekendmaking van dit besluit voor de duur van 12 maanden te sluiten en gedurende die termijn gesloten te houden.
Bij besluit van 23 december 2013 (bestreden besluit II) heeft verweerder eisers bezwaar tegen primair besluit II ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen bestreden besluit II beroep ingesteld. Dit beroep heeft als zaaknummer ROT 14/806.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Eiser is verschenen, vergezeld van zijn zoon en bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden alsmede door E. Mulder.

Overwegingen

ROT 14/807
1. Eiser exploiteert sinds 15 november 1994 de coffeeshop op het [adres]. Aan hem is laatstelijk een exploitatievergunning verstrekt op 6 juli 2009.
2. Sinds juni 2011 voert verweerder een aangescherpt beleid ten aanzien van de exploitatie van coffeeshops. Dit beleid is neergelegd in het document ‘Coffeeshops in Dordrecht, Gedoog- en handhavingsbeleid op grond van artikel 13b Opiumwet’ van 4 mei 2012 (het beleid), dat op 10 mei 2012 in werking is getreden. Het beleid houdt in dat verleende exploitatievergunningen uiterlijk per 1 januari 2013 worden ingetrokken, de bestaande exploitanten uiterlijk vóór 1 januari 2012 moeten zorgen voor een nieuwe exploitatievergunning en de nieuwe exploitatievergunningen niet langer dan voor een periode van twee jaar worden verstrekt. In dat kader heeft eiser op 23 december 2011 een aanvraag ingediend bij verweerder, door verweerder ontvangen op 25 januari 2012, om aan hem een nieuwe exploitatievergunning voor de coffeeshop te verstrekken.
3. Op 6 juni 2012 heeft het Regionaal Informatie en Expertise Centrum (RIEC) verweerder geadviseerd om ter zake van eisers aanvraag om een nieuwe exploitatievergunning van 25 januari 2012 advies in te winnen bij het Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau Bibob).
4. Verweerder heeft aan bestreden besluit I ten grondslag gelegd het advies van het Bureau Bibob van 24 september 2012 en het aanvullend advies van het Bureau Bibob van 18 februari 2013. Het Bureau Bibob is van mening dat er ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning gebruikt zal worden om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur, de Wet Bibob) en om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob). Volgens het Bureau Bibob is er voldoende feitelijke grondslag voor een ernstig vermoeden dat eiser in de periode van 2005 tot en met 2009 opzettelijk in strijd met belastingwetgeving (de Algemene wet inzake de rijksbelastingen, de Awr) heeft gehandeld bij de exploitatie van de coffeeshop met als oogmerk het behalen van financieel voordeel door een lagere afdracht van inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen en dat sprake is van omvangrijke financiële voordelen en structureel handelen van eiser gedurende een langere periode (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet Bibob). Het feit dat eiser als exploitant van de coffeeshop gedurende een omvangrijke periode in strijd met belastingwetgeving heeft gehandeld en de recentheid van deze feiten vormen de grond dat een ernstig gevaar bestaat dat de exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om strafbare feiten te plegen (artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob), aldus het Bureau Bibob.
5.1.
Artikel 3, eerste lid, van de Wet Bibob bepaalt dat voor zover bestuursorganen bij of krachtens de wet daartoe de bevoegdheid hebben gekregen, zij kunnen weigeren een aangevraagde beschikking te geven dan wel een gegeven beschikking intrekken, indien ernstig gevaar bestaat dat de beschikking mede zal worden gebruikt om:
a. uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, of
b. strafbare feiten te plegen.
Op grond van het tweede lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel a, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. de grootte van de verkregen of te verkrijgen voordelen.
Op grond van het derde lid wordt, voor zover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, aanhef en onderdeel b, betreft, de mate van het gevaar vastgesteld op basis van:
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
In het vijfde lid is bepaald dat de weigering dan wel intrekking, bedoeld in het eerste lid, slechts plaatsvindt indien deze evenredig is met de mate van het gevaar en, voorzover het ernstig gevaar als bedoeld in het eerste lid, onderdeel b, betreft, de ernst van de strafbare feiten.
Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Wet Bibob kan door het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester een gemeentelijke vergunning die op grond van een verordening verplicht is gesteld voor een inrichting of bedrijf, worden geweigerd dan wel ingetrokken in het geval en onder de voorwaarden, bedoeld in artikel 3.
Op grond van het tweede lid kan het college van burgemeester en wethouders respectievelijk de burgemeester het Bureau om een advies vragen voordat een beslissing als bedoeld in het eerste lid wordt genomen.
Op grond van artikel 9, eerste lid, van de Wet Bibob heeft het Bureau tot taak bestuursorganen, voor zover deze bij of krachtens de wet de bevoegdheid hebben gekregen het Bureau daartoe te verzoeken, desgevraagd advies uit te brengen over de mate van gevaar, bedoeld in artikel 3, eerste lid, of over de ernst van de feiten en omstandigheden, bedoeld in artikel 3, zesde lid.
5.2.
Op grond van artikel 3:9 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) dient het bestuursorgaan, indien een besluit berust op een onderzoek naar feiten en gedragingen dat door een adviseur is verricht, zich ervan te vergewissen dat dit onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden.
5.3.
Op grond van artikel 2:28, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening voor de gemeente Dordrecht is het, behoudens het bepaalde in artikel 2:28A, verboden een inrichting te exploiteren zonder vergunning van de burgemeester.
6. Eiser heeft betoogd dat verweerder ten onrechte de Wet Bibob en het daaruit voortvloeiende instrumentarium heeft aangewend in het kader van de vergunningverlening voor zijn coffeeshop. Daartoe wijst hij erop dat eiser de coffeeshop al jarenlang zonder problemen had geëxploiteerd. De rechtbank verwerpt dit betoog. Uit de Memorie van Toelichting bij deze wet (Tweede Kamerstukken 1999-2000, 26 883, nr. 3) blijkt dat het uitgangspunt van de Wet Bibob is het bieden van een effectief bestuurlijk instrument om het bestuur te ondersteunen bij zijn gerechtvaardigde behoefte om te voorkomen dat ongewild criminele activiteiten worden gefaciliteerd. Het bibob-instrumentarium is mede ontwikkeld om vormen van georganiseerde criminaliteit te achterhalen. Hierbij gaat het - gelet op het preventieve karakter van het instrument - niet alleen om sectoren waar al sprake is van criminele bemoeienis, maar ook om sectoren die bepaalde kenmerken vertonen die wijzen op kwetsbaarheid voor criminaliteit. Onder deze laatste sectoren vallen coffeeshops. Verweerder is op grond van de Wet Bibob en het hiervoor weergegeven beleid ten aanzien van de exploitatie van coffeeshops in Dordrecht bevoegd om eisers aanvraag voor een nieuwe exploitatievergunning ter beoordeling voor te leggen aan het Bureau Bibob. Verweerder heeft in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik mogen maken.
7.1.
Eiser betwist voorts de conclusies in het Bibob-advies. Daartoe wijst eiser erop de overtredingen in de periode 2005 tot 2009 verband houden met de “achterdeurproblematiek”, dat eiser inmiddels “schoon schip” heeft gemaakt met de Belastingdienst door een betalingsregeling te treffen en dat na 2009 geen sprake meer is geweest van strafbare feiten. Eiser beschikt ook over een verklaring van goed betalingsgedrag. Gelet hierop, heeft verweerder de conclusies van het Bureau Bibob ten onrechte en in strijd met de op hem rustende vergewisplicht overgenomen.
7.2.
Op grond van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling, onder meer de uitspraak van 12 juni 2013, ECLI:NL:RVS:2013:CA2910) mag het tot intrekken van een beschikking bevoegde bestuursorgaan in beginsel op een advies van het Bureau Bibob afgaan. Het moet zich er wel van vergewissen dat het advies en het daaraan ten grondslag liggende onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en uitgevoerd en de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval, indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden, in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is.
7.3.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de in het advies van het Bureau Bibob van 24 september 2012 en de in het aanvullend advies van het Bureau Bibob van 18 februari 2013 vermelde feiten en omstandigheden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat sprake is van een ernstig vermoeden dat eiser gedurende de periode van 2005 tot en met 2009 in strijd met belastingwetgeving heeft gehandeld en hiermee ook groot financieel voordeel heeft behaald. Uit het advies van het Bureau Bibob van 24 september 2012 blijkt dat eiser in de periode van 2005 tot en met 2009 niet heeft voldaan aan de administratie- en bewaarplicht zoals neergelegd in artikel 52 van de Awr. Verder blijkt daaruit dat eiser gedurende de periode van 2005 tot en met 2008 opzettelijk te weinig omzet heeft opgegeven. In verband hiermee heeft een correctie van de omzet plaatsgevonden over de periode van 2005 tot en met 2008 van in totaal[omzetcorrectie] Deze omzetcorrectie heeft blijkens het advies geleid tot een aanpassing van het verzamelinkomen van eiser als exploitant van de coffeeshop over de periode van 2005 tot en met 2008 tot in totaal [omzetcorrectie] In totaal bedraagt de belastingschuld van eiser over de periode van 2005 tot en met 2009 [omzetcorrectie].
7.4.
Eisers stelling dat de zogenoemde “achterdeur”-problematiek de enige verklaring is voor overtreding van de belastingwetgeving, als gevolg waarvan het treffen van maatregelen op grond daarvan hypocriet en in strijd met de algemene beginselen van bestuur zou zijn, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat de omvang van de door de Belastingdienst doorgevoerde correctie wegens de overtreding van de belastingwetgeving - [omzetcorrectie]- zodanig groot is dat in ieder geval een groot deel daarvan niet door de achterdeurproblematiek wordt verklaard.
7.5.
Naar het oordeel van de rechtbank bieden de hiervoor vermelde adviezen van het Bureau Bibob evenwel onvoldoende feitelijke grond voor de conclusie dat er ten tijde van het bestreden besluit I ernstig gevaar bestaat dat een nieuwe exploitatievergunning mede zal worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (de a-grond) of strafbare feiten te plegen (de b-grond). Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de Bibob-adviezen geen informatie bevatten over (vermoedelijk gepleegde) strafbare feiten in de periode na 2009 en evenmin informatie bevatten met betrekking tot eisers stelling dat hij sinds 2009 bij de exploitatie van de coffeeshop in overeenstemming met belastingwetgeving heeft gehandeld en “schoon schip” met de belastingdienst heeft gemaakt. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn stelling gewezen op de vaststellingsovereenkomst die hij op 5 juni 2013 met de belastingdienst heeft gesloten betreffende de totale belastingschuld over de jaren 2005 tot en met 2009 van [omzetcorrectie]en op de door de belastingdienst op 21 mei 2013 aan hem verstrekte “verklaring goed betalingsbedrag” die betrekking heeft op de over de jaren 2005 tot en met 2009 verschuldigde belasting en premies met uitzondering van de bedragen waarvoor eiser eerstgenoemde vaststellingsovereenkomst heeft gesloten.
7.6.
Bij gebreke van informatie over de periode na 2009 valt niet in te zien op grond waarvan, ondanks de door eiser gestelde en met stukken onderbouwde ontwikkelingen in die meer recente periode, de conclusie gerechtvaardigd is dat ten tijde van het bestreden besluit I het gevaar bestaat dat eiser de exploitatievergunning zal gebruiken om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten (de a-grond). De toelichting van verweerder dat deze conclusie is gebaseerd op de omvang van het in 2005 tot 2009 behaalde voordeel, waarmee ook thans nog voordelen kunnen worden behaald, acht de rechtbank niet op voorhand aannemelijk, nu eiser een afbetalingsregeling voor zijn belastingschuld heeft getroffen en niet is gebleken dat de belastingdienst een (deel van de) belastingschuld heeft kwijtgescholden.
Evenmin valt naar het oordeel van de rechtbank in te zien op grond van waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat ten tijde van het bestreden besluit ernstig gevaar bestaat dat eiser de exploitatievergunning mede zal gebruiken om strafbare feiten te plegen (de b-grond). Dat sprake is van ‘recentheid’ van feiten, zoals in het Bibob-advies is geconcludeerd, vindt geen grondslag in de feiten - over de periode van 2005 tot 2009 - die in de rapporten zijn vermeld.
7.7.
Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit I, waarin de conclusies van de Bibob-adviezen zonder nader onderzoek naar de feitelijke grondslag daarvoor zijn overgenomen, in strijd is met artikel 3:9 van de Awb.
8. De rechtbank is op dit moment niet in staat het geschil definitief te beslechten.
Daarom stelt zij verweerder met toepassing van artikel 8:51a, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid het onder 7.7. geconstateerde gebrek aan het bestreden besluit te herstellen door dit alsnog nader te motiveren dan wel door een nieuw besluit op het bezwaar te nemen. De rechtbank bepaalt de termijn waarbinnen het gebrek door verweerder hersteld kan worden op twaalf weken, te rekenen vanaf de dag van verzending van deze uitspraak. Bij het stellen van deze termijn heeft de rechtbank rekening gehouden met de tijd die is gemoeid met het zich (desgewenst) door verweerder nader verstaan met Bureau Bibob.
De rechtbank stelt eiser in de gelegenheid om binnen vier weken nadat verweerder het gebrek heeft hersteld, schriftelijk zijn zienswijze over de wijze waarop het gebrek is hersteld, naar voren te brengen.
Indien verweerder geen gebruik maakt van de mogelijkheid het gebrek in het bestreden besluit te herstellen, dient hij dit zo snel mogelijk aan de rechtbank mee te delen.
ROT 14/806
9.1.
Aan bestreden besluit II heeft verweerder ten grondslag gelegd dat eiser de exploitatie van de coffeeshop exploiteert zonder geldige vergunning omdat deze bij primair besluit I is ingetrokken en bij een controle op zaterdag 20 juli 2013 is gebleken dat eiser de exploitatie niet heeft gestaakt. Eiser handelt daardoor in strijd met artikel 2:28, eerste lid, van de APV en artikel 13b van de Opiumwet.
9.2.
De rechtbank ziet aanleiding de behandeling van het beroep in ROT 14/806 aan te houden totdat op het beroep in ROT 14/807 zal zijn beslist. De rechtbank is van oordeel dat het beroep in ROT 14/806 een dusdanige samenhang vertoont met het beroep in
ROT 14/807 dat het om proceseconomische redenen niet doelmatig is om hierin reeds te beslissen.
9.3.
De rechtbank houdt iedere verdere beslissing in beide beroepen aan tot de einduitspraak op de beroepen. Dat laatste betekent ook dat zij nu over de proceskosten en het griffierecht nog geen beslissing neemt.

Beslissing

De rechtbank:
  • stelt verweerder in de gelegenheid om binnen twaalf weken na verzending van deze tussenuitspraak en met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen het door de rechtbank geconstateerde gebrek aan bestreden besluit I te herstellen;
  • houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Brugman, rechter, in aanwezigheid van mr. H.C. de Wit-Mulder, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 april 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze tussenuitspraak is nog geen hoger beroep mogelijk. Tegen deze tussenuitspraak kan tegelijkertijd met het eventuele hoger beroep tegen de uiteindelijk te wijzen uitspraak hoger beroep worden ingesteld.