Uitspraak
Rechtbank Rotterdam
uitspraak van de meervoudige kamer van 3 april 2015 in de zaken tussen
[eiser 1] en [eiser 2], te Rotterdam, eisers,gemachtigde: mr. I.P. Sigmond,
de burgemeester van de gemeente Rotterdam, verweerder,
Procesverloop
21 februari 2013 aan [eiser 1] verleende exploitatievergunning en de op 31 december 2010 verleende DHW-vergunning voor de horecagelegenheid[onderneming 2] gevestigd aan de [adres 2], ingetrokken. Voorts heeft verweerder de op 28 maart 2013 door [eiser 1] ingediende aanvraag voor een exploitatievergunning ten behoeve van[onderneming 2] afgewezen.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Na sluiting van het onderzoek ter zitting heeft de rechtbank de zaken ROT 13/5887 en ROT 13/5891gesplitst van ROT 13/3681 voor het doen van uitspraak.
Overwegingen
a. feiten en omstandigheden die erop wijzen of redelijkerwijs doen vermoeden dat de betrokkene in relatie staat tot strafbare feiten die zijn gepleegd bij activiteiten die overeenkomen of samenhangen met activiteiten waarvoor de beschikking wordt aangevraagd dan wel is gegeven,
b. ingeval van vermoeden de ernst daarvan,
c. de aard van de relatie en|
d. het aantal van de gepleegde strafbare feiten.
Ten grondslag aan de primaire besluiten ligt het standpunt van verweerder, gebaseerd op de adviezen van het Bureau Bibob van 23 april 2013, dat er een ernstige mate van gevaar bestaat dat de ten behoeve van [onderneming 1] en[onderneming 2] verleende vergunningen, alsmede de voor[onderneming 2] aangevraagde exploitatievergunning, mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet Bibob. Verweerder is van mening dat er een zakelijk samenwerkingsverband bestaat tussen [eiser 1] en [eiser 2]. Gelet op het bepaalde in artikel 3, vierde lid, van de Wet Bibob vloeit hieruit voort dat [eiser 1] in relatie staat tot de vermoedelijk door
[eiser 2] gepleegde strafbare feiten. Tevens heeft [eiser 1] onvolledige informatie verschaft op grond van artikel 4, tweede lid, van de Wet Bibob. Ondanks herhaald verzoek zijn de (aanvullende) vragen onvoldoende beantwoord, zodat de financiering onvoldoende inzichtelijk is gebleven, aldus het door verweerder overgenomen advies.
Eisers hebben aangevoerd dat een verband moet bestaan tussen de strafbare feiten en de vergunning die wordt aangevraagd. De omstandigheid dat de horecabranche zeer kwetsbaar is voor door geweldsdelicten geschapen risico's maakt niet dat is voldaan aan het samenhangcriterium, zoals neergelegd in artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob.
Daarbij komt dat de door [eiser 2] gepleegde strafbare feiten niet alleen stokoud zijn, maar ook overwegend zijn gepleegd in een “branchevreemde context”. Slechts een tweetal gedragingen uit 2003 en 2004, gepleegd in of bij horecagelegenheden, zouden voor het criterium van artikel 3, derde lid, onder a, van de Wet Bibob als relevante delicten kunnen worden beschouwd. Anderzijds kan in de perioden dat [eiser 2] eigenaar, vennoot en beheerder van [onderneming 1] en[onderneming 2] is geweest geen enkele samenhang worden gesteld tussen de exploitatie van deze horecagelegenheden en gepleegde mishandelingen. Eisers wijzen erop dat in 2011 nog een positief Bibob-advies is verleend voor [eiser 2] en dat ook de politie geen reden zag voor een negatief advies aan verweerder.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BW5278, mag een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau Bibob, in beginsel van het advies van het Bureau uitgaan. Dit laat onverlet dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. Voorts is van belang dat een bestuursorgaan in beginsel geen inzage heeft in de onderliggende broninformatie van het advies van het Bureau, zodat eigen verificatie veelal niet mogelijk is. Dit betekent dat het bestuursorgaan in de regel op de weergave van de broninformatie door het Bureau en de daaraan gegeven kwalificatie mag afgaan.
Het Bureau heeft aan eisers aanvullende informatie gevraagd over de financiering. Eisers betogen dat zij alle beschikbare informatie hebben overgelegd en dat het overleggen of opstellen van balansen pas als zelfstandige verplichting is ingevoerd bij de wijziging van de Wet Bibob per 1 juli 2013. Daarmee wordt echter niet betwist dat [eiser 1] niet binnen de daartoe gestelde termijn alle gevraagde stukken heeft overgelegd dan wel volledig antwoord heeft gegeven op de gestelde vragen. Op grond van artikel 12, vierde lid, aanhef en onder e, van de Wet Bibob is het Bureau bevoegd om in het geval onvoldoende informatie is verschaft voor het onderzoek ten behoeve van het advies, de betrokkene te verzoeken om nadere gegevens te verschaffen met betrekking tot de wijze van financiering. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Bureau in redelijkheid nadere informatie kunnen vragen. De financiële informatie die eisers desgevraagd hebben overgelegd vormden voor het Bureau voldoende grondslag voor nadere vragen. Voor zover eisers hebben aangevoerd dat er geen sprake is van een weigering, omdat betrokkene alle beschikbare informatie betreffende de financiering van de onderneming heeft verstrekt en er geen stukken zijn van de aflossingen en de leningen, zodat er ook geen mogelijkheid is om die in de balans op te nemen, overweegt de rechtbank dat het primair op de weg van eisers ligt om duidelijkheid te verschaffen over de financiering, hetzij in de vorm van balansen dan wel op andere verifieerbare wijze. Ook uit de nagezonden financiële stukken blijkt niet hoe de leningen aan [eiser 1] zijn verstrekt en hoeveel, en met welke middelen, hij daarop heeft afgelost. Er bestaat dus geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de conclusie in het Bibob advies dat de wijze van financiering ondoorzichtig is gemaakt, niet heeft mogen volgen.
Beslissing
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 ongegrond,
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 niet-ontvankelijk.
mr. M.J.S. Korteweg-Wiers, leden, in aanwezigheid van mr. S.M. Joseph, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 april 2015.